ECLI:NL:CRVB:2004:AR8678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3055 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanwijzing tot lid van de vliegtuigbemanning en de noodzaak van vliegvaardigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een kapitein bij de Koninklijke Luchtmacht, gegrond verklaard en het besluit van de Staatssecretaris vernietigd. Dit besluit betrof de aanwijzing van gedaagde als lid van de vliegtuigbemanning, die was ingetrokken op grond van het feit dat hij geen vliegende functie meer vervulde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de aanwijzing tot lid van de vliegtuigbemanning niet beleidsmatig kan worden uitgesloten, ook niet als de functie geen directe oorlogsbestemming heeft, mits er een noodzaak is om de vliegvaardigheid te onderhouden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het besluit van de Staatssecretaris niet op een deugdelijke motivering berustte. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 322,- worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de noodzaak tot onderhoud van vliegvaardigheid voor militairen, ongeacht hun specifieke functie, en stelt dat beleidsregels niet in strijd mogen zijn met de wetgeving die de aanwijzing regelt.

Uitspraak

03/3055 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 april 2003, nr. AWB 01/03725 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is geen afzonderlijk verweerschrift ingediend doch voor verweer verwezen naar het bij de rechtbank ingediende beroepschrift.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 november 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.P.M. Schwillens, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk.
II. MOTIVERING
1.1. Gedaagde, kapitein bij de Koninklijke Luchtmacht, is per 1 mei 1991 in de functie van [naam functie] geplaatst bij de NATO Airborne Early Warning Force (NAEWF) ten behoeve van de E-3A component, nummer 1 Squadron, te Geilenkirchen in Duitsland. In verband met die functie is appellant bij besluit van 26 juni 1991 aangewezen om deel uit te maken van de bemanning van een vliegtuig en met toepassing van de artikelen 46 en 47 van de Regeling Inkomsten Militairen Land- en Luchtmacht 1969 (RIM 1969) ingedeeld in categorie B, wat betekende dat hij aanspraak had op een vliegtoelage met waarderingsfactor 20.
1.2. Per 1 juni 1994 is gedaagde geplaatst bij de Operations Division van NAEWF Command Head Quarters (NAEWF HQ) te Casteau in België.
Bij besluit van 2 december 1994 heeft appellant de aanwijzing tot lid vliegtuigbemanning categorie B en de bijbehorende vliegtoelage per 1 juni 1994 ingetrokken op de grond dat gedaagde per die datum geen vliegende functie meer heeft. Bij besluit van 19 februari 1996 heeft appellant dit besluit gehandhaafd. Appellant heeft zich daarbij beroepen op artikel 5, aanhef en onder b, van de Regeling Voordracht Lid Vliegtuigbemanning (RVLV), waarin is bepaald dat niet voor voordracht tot lid vliegtuigbemanning in aanmerking komt de gebrevetteerde militair die een functie vervult in een internationale staf, met uitzondering van HQ 2 ATAF.
1.3. Bij uitspraak van 18 december 1997 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen het besluit van 19 februari 1996 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2001. nr. 98/679 MAW, heeft de Raad deze uitspraak als ook laatstgenoemd besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in zijn uitspraak is overwogen. In deze uitspraak heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat appellant had moeten bezien of er aanleiding bestond om een uitzondering te maken op het bepaalde in voornoemd artikel 5, aanhef en onder b, van de RVLV, bevattende beleidsregels. In dit verband heeft de Raad overwogen dat uit de door gedaagde overgelegde stukken is gebleken dat zijn functie bij NAEWF HQ ook vliegende taken omvat, dat hij zijn kwalificatie als E-3 Combat Ready Weapons Controller dient te behouden en dat hij in de jaren waarin hij genoemde functie vervulde omstreeks 180 vlieguren per jaar maakte. Daarbij heeft de Raad erop gewezen dat in artikel 2, aanhef en onder b, van de RVLV is neergelegd dat het beleid bij de voordracht tot toekenning van vliegtoelagen is gericht op het handhaven van daadwerkelijk contact met het vliegbedrijf door de functionarissen voor wie een zodanig contact noodzakelijk wordt geacht voor een goede taakvervulling. Appellant heeft het bestaan van die noodzaak voor gedaagde niet bestreden en uit de gedingstukken leidde de Raad ook het bestaan van die noodzaak af.
1.4. Bij besluit van 24 september 2001 heeft appellant vervolgens het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van
2 december 1994 wederom ongegrond verklaard. Overwogen is hierbij dat het ook in de uitspraak van de Raad van 1 maart 2001 vermelde artikel 2 van de RVLV, waarin de doelstellingen van het beleid zijn neergelegd, twee onderdelen kent, namelijk a en b. Naar de mening van appellant dienen deze beide onderdelen in onderlinge samenhang te worden gelezen. In onderdeel a is opgenomen dat (het beleid is gericht op) het aanhouden van een optimale sterkte en aanvulling tot de vereiste vullingsgraad van de vliegende eenheden in tijden van oorlog of oorlogsgevaar. Dit brengt volgens appellant mee dat waar onderdeel b spreekt over het handhaven van daadwerkelijk contact met het vliegbedrijf door die functionarissen voor wie dit noodzakelijk wordt geacht voor een goede taakvervulling, deze laatste taakvervulling eveneens ziet op tijden van oorlog of oorlogsgevaar als in onderdeel a bedoeld. In het geval van gedaagde is dit laatste evenwel niet van toepassing omdat hij ten tijde van een eventuele oorlog of oorlogsgevaar niet zou worden bestemd voor de functie van “Weapons Controller E-3A”.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het besluit van 24 september 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank is mede tot haar oordeel gekomen op basis van artikel 18, eerste lid, van de destijds toepasselijke (ministeriële) Beschikking inkomsten militairen land- en luchtmacht 1969 (BIM 1969), ter uitvoering waarvan de RVLV is vastgesteld. Ingevolge dit artikellid is de bepalende factor voor de aanwijzing de noodzaak om de vliegvaardigheid te onderhouden, zowel die welke voortvloeit uit de oorlogsbestemming van de militair alsook die welke voortvloeit uit de aard van de door hem te vervullen functie. De uitleg die appellant geeft aan artikel 2 van de RVLV door de onderdelen a en b daarvan in een soort cumulatieve samenhang te lezen, achtte de rechtbank in strijd met artikel 18 van de BIM 1969 waarin duidelijk niet van een dergelijke samenhang wordt uitgegaan, maar waarin sprake is van twee alternatieve situaties waarin de noodzaak tot het onderhouden van vliegvaardigheid kan leiden tot aanwijzing als lid vliegtuig-bemanning. De rechtbank was voorts van oordeel dat appellant geen gevolg had gegeven aan de uitspraak van de Raad om aan de hand van de (omvang van de) aan gedaagde opgedragen vliegtaken na te gaan of gedaagde in afwijking van de in artikel 5, aanhef en onder b, van de RVLV opgenomen beleidsregel, aangewezen diende te worden als lid vliegtuigbemanning.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in dit hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat hij met de rechtbank van oordeel is dat het eerste lid van artikel 18 van de BIM 1969 - een algemeen verbindend voorschrift - uitdrukkelijk de aanwijzing tot lid van een vliegtuigbemanning mogelijk maakt indien het gaat om een functie die weliswaar geen betrekking heeft op een oorlogsbestemming maar waarin wel geregeld onderhoud van de vliegvaardigheid (volgens de daartoe door de bevelhebber te stellen normen) noodzakelijk is. Dit brengt mee dat het appellant niet vrij staat om beleidsmatig uit te sluiten dat militairen in een functie in evenbedoelde zin tot lid van een vliegtuigbemanning kunnen worden aangewezen. Indien de uitleg die appellant geeft aan artikel 2 van de RVLV taalkundig al juist zou zijn, moet derhalve worden geoordeeld dat deze uitleg zich niet verdraagt met het eerste lid van artikel 18 van de BIM 1969 en dan ook niet kan worden aanvaard. Dit betekent dat het besluit van 24 september 2001 niet berust op een deugdelijke motivering.
3.2. De Raad merkt nog op - zoals hij al eerder heeft vastgesteld - dat uit de desbetreffende job description volgt dat tot de onder de functie van gedaagde vallende taken ook vliegtaken behoren, aangezien gedaagde zijn kwalificatie als weapons controller dient te behouden. Weliswaar heeft appellant medegedeeld dat job descriptions voor kennisgeving worden aangenomen en niet in de organisatietabellen van de Klu worden opgenomen, doch de Raad kan niet inzien dat job descriptions niet maatgevend zouden zijn voor de bepaling van de inhoud van de taken van de betrokken militairen en voor de beantwoording van de vraag of voor de functie onderhoud van vliegvaardigheid noodzakelijk is als bedoeld in artikel 18 van de BIM.
De job descriptions zijn immers vastgesteld vanwege het bevoegde gezag aan hetwelk die militairen door appellant zijn uitgeleend. Appellant heeft niet enigerlei rechtsgrondslag genoemd die ertoe dient te leiden dat hierover anders wordt geoordeeld.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- , te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A. de Gooijer.
Q