ECLI:NL:CRVB:2004:AR8775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2644 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht van zetschippers in het kader van werknemersverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om de vraag of de zetschippers die door appellant, eigenaar van een zeilcharterbedrijf, zijn ingeschakeld, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam zijn geweest. Appellant heeft een zeilcharterbedrijf en schakelt zetschippers in wanneer hij zelf niet kan varen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die de bezwaren van appellant tegen premiecorrectienota’s en boetenota’s ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vergoedingen aan de zetschippers als loon moeten worden beschouwd en dat er sprake was van een gezagsrelatie tussen appellant en de zetschippers.

De Raad overweegt dat de zetschippers op incidentele basis zijn ingeschakeld en dat er geen structurele gezagsrelatie was. Appellant heeft betoogd dat de zetschippers op eigen verantwoordelijkheid werkten en niet onder zijn gezag vielen. De Raad bevestigt echter de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er wel degelijk sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad stelt vast dat de zetschippers, hoewel zij op eigen vaarkunst en verantwoordelijkheid werkten, toch onderhevig waren aan aanwijzingen en toezicht van appellant, wat wijst op een gezagsrelatie.

De Raad concludeert dat de premiecorrecties en boetenota’s terecht zijn opgelegd, omdat de zetschippers als werknemers moeten worden beschouwd in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad wijst erop dat de argumenten van appellant niet afdoen aan de essentie van het geschil en dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de premies en boetes niet verschuldigd zouden zijn.

Uitspraak

03/2644 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 mei 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen premiecorrectienota’s van 29 november 2001 over de premiejaren 1996 tot en met 2000 en tegen boetenota’s van
10 december 2001 over de jaren 1997 tot en met 2000. Daaraan ligt verzekeringsplicht op basis van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten voor ten behoeve van appellant werkzame zetschippers [E. V.] c.s. ten grondslag.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 28 april 2003 (nr. 02/643) het beroep tegen het bestreden besluit van gedaagde ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C.M. IJsselsteijn, advocaat te Capelle aan den IJssel, op de bij een aanvullend beroepschrift van 10 juli 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift d.d. 29 juli 2003 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.M. IJsselsteijn, voornoemd, als raadsvrouw. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft een zeilcharterbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. In de jaren in geding 1996-2000 was hij zowel eigenaar als in de regel zelf schipper van het zeilschip [naam zeilschip], waarmee hij gedurende het vaarseizoen van april tot in november groepen personen op grotere pleziertochten vervoerde. Wanneer appellant soms om persoonlijke redenen verhinderd was de tochten te maken zoals bij familiegebeurtenissen putte hij uit een select gezelschap van een aantal zetschippers [E. V.] c.s. om als met de bedrijfsvoering van een charterschip bekend zijnde schipper tegen vergoeding de vaartochten over te nemen.
In geschil is de vraag of de ingeschakelde zetschippers in de jaren in geding ten behoeve van appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam zijn geweest en of het verschuldigd zijn van premies en boetes voor die schippers op zijn plaats is.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, in overeenstemming met de zienswijze van gedaagde bij het bestreden besluit, de vergoedingen die aan de zetschippers voor het voor hun rekening en verantwoording nemen van vaartochten zijn verstrekt, beschouwd als loon. Nu het bij de zetschippers om een beperkte, vakbekwame groep van vervangers ging, heeft de rechtbank ook de aanwezigheid van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aangenomen.
Verder acht de rechtbank het bestaan van een gezagsrelatie aannemelijk, ervan uitgaande dat de zetschippers van appellant aanwijzingen - konden - krijgen en erop konden worden aangesproken, indien zij zich niet hielden aan voorschriften, reglementen, afgesproken vaartijden, en indien er klachten binnenkwamen van opvarenden.
Daardoor is de in geschil zijnde vraag door de rechtbank in bevestigende zin beantwoord.
In hoger beroep heeft appellant de persoonlijke arbeidsverplichting van de zetschippers ontkend, waarbij het aantal verschillende zetschippers is benadrukt en hun inschakeling op incidentele basis op onverwachte momenten. Voorts is de gezagsverhouding tussen appellant en de zetschippers bestreden wegens de onmogelijkheid van opdrachten en aanwijzingen aan schippers die op eigen vaarkunst en verantwoordelijkheid waren aangewezen en niet structureel opgingen in het organisatorisch kader van het bedrijf van appellant.
De Raad overweegt te dien aanzien op grond van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting het volgende.
Het bestaan van een loonbetalingsverplichting als tegenprestatie voor arbeid staat tussen partijen en ook voor de Raad vast.
Voorts neemt de Raad aan dat telkens wanneer een zetschipper ter vervanging van appellant op het desbetreffende zeilvaartuig met passagiers als schipper voer, hij ook persoonlijk zowel wegens zijn vakbekwaamheid aangetrokken uit een select vertrouwd gezelschap als om reden van de aard van de waarneming en de daaruit voortvloeiende veelomvattende verantwoordelijkheid tegenover appellant, de geboekte passagiers en het boekingskantoor, tot het volvoeren van die arbeidsverplichting gehouden was.
Tevens acht de Raad een gezagsrelatie tussen appellant en de zetschippers genoegzaam vaststaan. Het werk van de zetschippers behoorde wel degelijk structureel tot het organisatorisch kader van het bedrijf van appellant, want het ging immers direct erom de kern van de bedrijfsvoering consistent op het gebruikelijke peil van de verre intensieve vaartochten te houden (door appellant omschreven als “geen rondje rond de kerk”), waarbij de vaart doende schipper kennelijk niet alleen als deskundig leider van amateur zeilliefhebbers maar ook als sfeermaker in de sporen van appellant als reguliere schipper moest treden, ook met het oog op klantenbinding in de toekomst.
De eigen invulling en verantwoordelijkheid van de zetschipper laat onverlet dat appellant praktisch toezicht onderhield door telefonisch contact te onderhouden met de zetschippers en overigens vooraf, onderweg of na afloop van de reis gerede aanwijzingen kon geven over het naar behoren nakomen van de boekingscontracten, het foerageren, het gebruiksklaar maken en houden van het schip (onderhoud, bunkeren van brandstof e.a.) alsmede kon bevorderen dat het gastheerschap jegens divergente groepen van passagiers naar verwachting werd vervuld om hen vertier en plezier op hun vaartochten te bezorgen. De eindverantwoordelijkheid voor het vaarprogramma, de wijze van uitvoering, waaronder de behandeling van klachten e.a. bleef daarbij tevens klaarblijkelijk in handen van appellant berusten, waardoor sturend kon worden opgetreden.
Daarbij was de aard en de mate van de vervanging ook weer niet zo incidenteel en marginaal benevens te zwaar aan eisenpakket om staande te houden dat het er niet toe deed door wie en hoe zulks onder omstandigheden in de praktijk werd geregeld.
Op grond van een en ander is er naar het oordeel van de Raad sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en kunnen de daarmede verband houdende premiecorrecties en boetenota’s de rechterlijke toetsing als juist en op goede gronden gegeven doorstaan.
Hetgeen van de zijde van appellant overigens is aangevoerd doet aan de essentie en uitkomst van het geschil, zoals hierdoor gegeven, niet af. Inzonderheid is de Raad ook niet gebleken van gewekt gerechtvaardigd vertrouwen gestoeld op uitdrukkelijke ondubbelzinnige toezeggingen in looncontroles of anderszins dan wel gelijke gevallen waardoor te dezen aan het verschuldigd zijn premies en boetes als opgelegd zou kunnen worden getornd.
De aangevallen uitspraak van de rechtbank komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
(get) B.J. van der Net
(get) R.E. Lysen