ECLI:NL:CRVB:2004:AR8863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2677 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die minder dan 15% arbeidsongeschikt werd bevonden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die op 6 maart 2001 had besloten om geen uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 17 februari 2000 uitgevallen was door schouder- en armklachten, had bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing op 15 april 2002.

De Raad beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank stand kan houden. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante in staat is om de voorgehouden functies uit te oefenen, ondanks haar medische beperkingen. De arbeidsdeskundige had drie functies geselecteerd voor de theoretische schatting van de arbeidsongeschiktheid, en de Raad is van mening dat appellante deze functies kan vervullen. De Raad wijst erop dat appellante, indien zij in aanmerking wil komen voor een hogere uitkering vanwege toegenomen klachten, een nieuwe aanvraag kan indienen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak wordt gedaan in aanwezigheid van de griffier, en appellante is niet verschenen op de zitting.

Uitspraak

E K E L V O U D I G E K A M E R
03/2677 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wachttijd, met ingang van 15 februari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 27 augustus 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het hiertegen ingediende bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 15 april 2002 (registratienummer WAO 01/2010) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.J. Blom, destijds advocaat te Spijkenisse, bij aanvullend beroepschrift van 28 mei 2003 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 21 juli 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 november 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, werkzaam als logistiek medewerkster bij een bloemenveiling voor 22 tot 29 uur per week, is op 17 februari 2000 uitgevallen in verband schouder- en armklachten. De verzekeringsarts S.C. Kromokarijo heeft bij rapportage van
27 november 2000 vastgesteld dat appellante geschikt is voor schoudersparend werk, en heeft hiertoe een belastbaar- heidspatroon, gedateerd 27 november 2000, opgesteld. De arbeidsdeskundige N. Verbree heeft vijf functies geselecteerd, waarvan hij er drie heeft gebruikt voor een theoretische schatting. Het verlies aan verdiencapaciteit heeft hij hierbij berekend op minder dan 15%. Bij primair besluit van 6 maart 2001 is op basis van deze rapporten aan appellante een uitkering ingevolge de WAO geweigerd per 15 februari 2001. Naar aanleiding van het door appellante ingediende bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, na consultering van de behandelend orthopaed Kuis en heroverweging van de medische beoordeling door de primaire verzekeringsarts, het belastbaarheidspatroon van 27 november 2000 bevestigd, onder de aantekening dat er blijkbaar sinds medio juni 2001 sprake is van toegenomen heftige pijnklachten in de rechterschouder. Bij het bestreden besluit is het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard.
In dit geding gaat het om de beantwoording van de vraag of de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2002, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit van 12 april 2002 ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
In hoger beroep zijn de gronden van het bezwaarschrift en het beroepschrift herhaald: appellante kan de haar voorgehouden functies niet uitoefenen gelet op haar medische beperkingen. Met name ten aanzien van het gebruik van de nek, reiken en klimmen kennen deze functies een te zware belasting. De markeringen die bij deze functies voorkomen, zijn onvoldoende toegelicht door gedaagde.
Gedaagde heeft in het verweerschrift het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
Met de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende steun voor het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit appellantes medische beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum in geding, te weten
15 februari 2001, niet heeft onderschat en hij stelt zich volledig achter hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen. Nu ook in hoger beroep geen medische gegevens zijn ingediend die bij de Raad twijfel oproepen aan de door gedaagde verrichte medische beoordeling, zie de Raad geen aanleiding tot twijfel aan het vastgestelde belastbaarheidspatroon van
27 november 2000.
Overigens wijst de Raad appelante erop dat, indien zij in aanmerking wenst te komen voor een hogere uitkering in verband met toename van de klachten per medio juni 2001, zij hiertoe een aanvraag bij gedaagde kan indienen.
De arbeidsdeskundige heeft een drietal functies gebruikt voor de theoretische schatting, namelijk: telefoniste/receptioniste, assemblagemedewerker en monteur koffiezetters. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat appellante deze functies, gelet op haar medische beperkingen, moet kunnen uitoefenen en stelt zich dan ook geheel achter de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde er terecht van uit is gegaan dat appellante in staat dient te zijn, gelet op de voor haar geldende medische beperkingen, de voorgehouden functies uit te oefenen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat vergelijking van het voor haar geldende maatmaninkomen met het loon dat zij nog kan verdienen in die functies resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% voor de WAO.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) N.E. Nijdam.