ECLI:NL:CRVB:2004:AR8870
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- N.E. Nijdam
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na ziekte
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WAO-uitkering. Appellant, die werkzaam was bij een klussenbedrijf, meldde zich op 1 december 2000 ziek. Na de wettelijke wachttijd van 52 weken werd hem op 13 december 2001 een uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In een later besluit van 24 oktober 2002 werd deze inschatting herzien naar 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank Middelburg oordeelde dat de medische beperkingen in het bestreden besluit correct waren vastgesteld en dat appellant geen overtuigende medische gegevens had overgelegd die aan deze conclusie konden twijfelen. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn arbeidsongeschiktheid door gedaagde was onderschat en dat hij bereid was een nieuwe medische keuring te ondergaan, mits deze dichter bij huis zou plaatsvinden. Gedaagde handhaafde zijn standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was ingeschat en dat de bezwaarverzekeringsarts rekening had gehouden met de medische gegevens.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de schatting van de arbeidsongeschiktheid adequaat waren. De Raad vond dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende onderbouwing had gegeven voor de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 december 2004.