ECLI:NL:CRVB:2004:AR8870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2633 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WAO-uitkering. Appellant, die werkzaam was bij een klussenbedrijf, meldde zich op 1 december 2000 ziek. Na de wettelijke wachttijd van 52 weken werd hem op 13 december 2001 een uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In een later besluit van 24 oktober 2002 werd deze inschatting herzien naar 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Middelburg oordeelde dat de medische beperkingen in het bestreden besluit correct waren vastgesteld en dat appellant geen overtuigende medische gegevens had overgelegd die aan deze conclusie konden twijfelen. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn arbeidsongeschiktheid door gedaagde was onderschat en dat hij bereid was een nieuwe medische keuring te ondergaan, mits deze dichter bij huis zou plaatsvinden. Gedaagde handhaafde zijn standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct was ingeschat en dat de bezwaarverzekeringsarts rekening had gehouden met de medische gegevens.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de schatting van de arbeidsongeschiktheid adequaat waren. De Raad vond dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende onderbouwing had gegeven voor de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 december 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2633 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij het beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Middelburg onder dagtekening 14 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: Awb 02/610), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 16 juli 2003 (met bijlagen) van verweer gediend.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 25 juni 2004 (met bijlage) nog een inlichting verstrekt.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 november 2004, waar partijen, gedaagde met schriftelijke kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, werkzaam bij een klussenbedrijf, heeft zich per 1 december 2000 ziek gemeld. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken heeft gedaagde appellant bij besluit van 13 december 2001 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij het thans op bezwaar genomen en bestreden besluit van 24 oktober 2002 heeft gedaagde zich nader op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 30 november 2001 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat bij het bestreden besluit van de juiste medische beperkingen is uitgegaan en dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die dienaangaande tot twijfels zouden moeten leiden.
In hoger beroep heeft appellant onder overlegging van een aantal zijn gezondheidstoestand betreffende medische rapporten aangevoerd dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door gedaagde is onderschat. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij in de bezwaarfase van de besluitvorming aan een nieuwe medische keuring zijn medewerking had willen verlenen als deze dichter bij huis zou worden verricht. Van een weigering om zo’n keuring te ondergaan is geen sprake geweest.
Gedaagde heeft onder verstrekking van een aantal gegevens van arbeidskundige aard met betrekking tot de voor appellant geschikt geachte functies zijn standpunt gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met indeling in de arbeidsongeschiktheidklasse van 35 tot 45% niet is onderschat. Ten aanzien van de in hoger beroep overgelegde medische gegevens heeft gedaagde erop gewezen dat deze al aan de bezwaarverzekeringsarts bekend waren en dat deze daarmee rekening heeft gehouden.
De Raad onderschrijft de medische en arbeidskundige grondslag waarop de arbeidsongeschiktheidsschatting van appellant rust.
Met betrekking tot de medische aspecten wijst de Raad erop dat de bezwaarverzekeringsarts met de in de bezwaarfase bekend geworden gegevens van de behandelende artsen heeft rekening gehouden door de beperkingen van appellant aan te scherpen. Daarbij merkt de Raad op dat de bezwaarverzekeringsarts T.P.A. Albertsma bij zijn rapport van 25 april 2000 weliswaar te kennen heeft gegeven dat slechts door een medische herbeoordeling zou kunnen worden bezien of er aanleiding was om beperkingen van de nek bij einde wachttijd te aanvaarden, maar de bezwaarverzekeringsarts
A.C.J. Wever heeft, na de bezwaren van appellant tegen een keuring in Rotterdam vanwege de reisafstand, niettemin die beperkingen alsnog bij appellant aanwezig geacht. Niet gezegd kan worden dat deze gang van zaken jegens appellant onzorgvuldig is te achten of dat mede daardoor de medische beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld. Voor die veronderstelling ontleent de Raad ook geen aanwijzingen in de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van de behandelende artsen.
Met de in hoger beroep door de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen gegeven inlichtingen ten aanzien van de arbeidskundige aspecten van de schatting is de Raad van oordeel dat daarmee een voldoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven van de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant en hun realiteitswaarde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) N.E. Nijdam.