de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft appellant geweigerd gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder de overweging dat gedaagde in aansluiting op de op 2 oktober 2000 vervulde wachttijd geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk als administrateur.
Bij besluit van 13 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 8 augustus 2002, reg. nr. AWB 01/2051 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het besteden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, zulks met bepalingen betreffende de proceskosten- veroordeling en de vergoeding van het griffierecht.
Op bij aanvullend beroepschrift van 8 november 2002 aangevoerde gronden heeft appellant tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. P.A. Goossens, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 12 november 2004 waar namens appellant is verschenen
mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
Gedaagde was laatstelijk werkzaam als administrateur tegen een basissalaris van f. 7.471,32 bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag. Van 26 februari 1996 tot 23 november 2000 ontving hij een loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Gedaagde heeft zich op 5 oktober 1999 ziek gemeld in verband met hartklachten.
Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft appellant gedaagde een WAO-uitkering geweigerd omdat gedaagde geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk.
Gedaagde heeft zich in de bezwaarfase op het standpunt gesteld dat hij zijn maatmanfunctie niet meer kan vervullen. Sinds de beëindiging van zijn dienstverband heeft hij de ontwikkelingen in het vakgebied niet meer bijgehouden zodat zijn krachten en bekwaamheden niet meer zijn afgestemd op zijn toenmalige functie. Voorts stelt gedaagde dat het ten behoeve van hem opgestelde belastbaarheidspatroon onjuist is en dat hij de subsidiair geduide functies niet kan vervullen.
Zowel de bezwaarverzekeringsarts als de bezwaararbeidsdeskundige hebben geen aanleiding gezien de conclusies van de primaire verzekeringsarts en primaire arbeidsdeskundige voor onjuist te houden. Het bezwaar van gedaagde is ongegrond verklaard.
In beroep bij de rechtbank heeft gedaagde de gronden die in de bezwaarprocedure zijn aangevoerd herhaald. Tevens is er aantal medische stukken overgelegd.
De rechtbank heeft de medische beoordeling van de zaak voor juist gehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belastbaarheidspatroon een juiste weergave is van de beperkingen van gedaagde ten tijde van de datum in geding.
De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank.
Voor wat betreft het arbeidskundige aspect heeft de rechtbank geoordeeld dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat het bijhouden van vakkennis voor gedaagdes maatmanfunctie geen vereiste is. Voorts had appellant, nu gedaagde geen dienstverband heeft, moeten onderzoeken of gelijksoortige arbeid met een zelfde belasting en beloning in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkomt. Nu appellant dat heeft nagelaten kan het standpunt dat gedaagde geschikt is voor zijn eigen functie als administrateur naar het oordeel van de rechtbank in rechte geen stand houden. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Met betrekking tot appellants in hoger beroep gestelde grief dat de gedingstukken geen aanknopingspunten hoeven te bieden voor het standpunt dat het bijhouden van vakkennis voor gedaagdes maatmanfunctie geen vereiste is, omdat het bijhouden van vakkennis geen element is waaraan voor de schatting betekenis toekomt, overweegt de Raad als volgt. De Raad is van oordeel dat gedaagde, ondanks gedaagdes afwezigheid op de arbeidsmarkt van ongeveer viereneenhalf jaar op de in geding zijnde datum, in redelijkheid in staat moet worden geacht, eventueel na een inwerkperiode, op zijn oude niveau te functioneren als administrateur. De Raad overweegt hiertoe dat uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde aan de eisen die met betrekking tot kennis en vaardigheden werden gesteld, ruimschoots heeft voldaan. Ook overweegt de Raad dat voor alle nieuwe werkzaamheden en elke nieuwe werkomgeving geldt, dat deze niet geheel gelijk kunnen zijn aan de vorige, maar dat niet aannemelijk is dat gedaagde om die reden de functie van administrateur niet meer zou kunnen vervullen.
Voorts houdt appellant vast aan zijn opvatting dat de functie van administrateur onder dezelfde of soortgelijke voorwaarden als waaronder gedaagde laatstelijk werkzaam is geweest, op de arbeidsmarkt in voldoende mate voorkomt. De Raad onderschrijft deze opvatting. Anders dan de rechtbank overweegt de Raad dat de functie, met het salaris dat gedaagde ontving, een algemene en niet-bijzondere functie is waarvan aangenomen mag worden dat deze in voldoende mate op de arbeidsmarkt voorkomt. Dat gedaagde geen onderzoek heeft verricht naar de aanwezigheid van de functie administrateur op de arbeidsmarkt levert geen strijd op met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat deze aanwezigheid van de zijde van gedaagde niet is weersproken.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak,
Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.