ECLI:NL:CRVB:2004:AS1902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6092 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • H. Bolt
  • A.Q.C. Tak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijk stopzetten van WW-uitkering wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de beëindiging van zijn WW-uitkering. De appellant had zijn WW-uitkering met ingang van 9 januari 2001 beëindigd gekregen omdat hij buiten Nederland verbleef, wat volgens de Werkloosheidswet (WW) niet is toegestaan. De appellant was van 9 tot en met 12 januari 2001 in Düsseldorf voor een beurs, waar hij gesprekken voerde over een mogelijke functie bij een buitenlands bedrijf. Hij betoogde dat de wetgever niet de bedoeling had om in zijn situatie de uitkering te beëindigen en vroeg om een interpretatie van de wet die rekening houdt met de omstandigheden van zijn geval.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit van het Uwv om de WW-uitkering te beëindigen, in stand kon blijven. De Raad stelde vast dat de wet duidelijk was en geen ruimte bood voor een nuance in de toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd benadrukt dat de tekst van de wet leidend is en dat de oplossing voor de onbevredigende uitwerking van de wet bij de wetgever ligt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de argumenten van de appellant af, omdat de wet geen ruimte bood voor een andere interpretatie.

De uitspraak werd gedaan op 22 december 2004, waarbij de Raad geen termen zag om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

02/6092 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 28 oktober 2002, nr. AWB 01/881, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 oktober 2004 heeft gedaagde een hem door de Raad bij schrijven van 15 september 2004 gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft vermeld.
Ter toetsing ligt de vraag voor of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft beslist dat het besluit van 28 juni 2001, waarbij gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 februari 2001 ongegrond heeft verklaard en dat besluit heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Bij genoemd besluit van 2 februari 2001 heeft gedaagde appellants WW-uitkering met ingang van 9 januari 2001 beëindigd op de grond dat appellant met ingang van die dag buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie. Bij een ander besluit van 2 februari 2001, dat niet in het onderhavige geschil is betrokken, heeft gedaagde vastgesteld dat het recht van appellant op een WW-uitkering met ingang van 13 januari 2001 is herleefd.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het nooit de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat in een geval als thans voorligt moet worden beslist tot het tijdelijk stopzetten van de WW-uitkering. Appellant is immers naar het buitenland gereisd met het oog op het verkrijgen van een functie bij een buitenlands bedrijf. Tijdens de in Düsseldorf gehouden beurs zou onder meer nog worden gesproken over onderdelen van zijn arbeidsovereenkomst. Hij heeft van 9 tot en met 12 januari 2001 in Düsseldorf verbleven. Appellant verzoekt de van toepassing zijnde wettelijke bepaling niet naar de letter toe te passen, maar naar de geest van die bepaling, zoals door hem geduid.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift het volgende opgemerkt: “In de eerste plaats merkt gedaagde op dat voor toepassing van artikel 19 lid 1 aanhef en onder f van de WW van belang is de feitelijke toestand. Appellant verbleef van 9 januari 2001 t/m 12 januari 2001 in het buitenland anders dan wegens vakantie. Op grond van artikel 19 lid 1 aanhef en onder f van de WW heeft appellant derhalve over deze periode geen recht op uitkering. Hoewel een zodanige toepassing dit artikel onbevredigende resultaten kan opleveren laat de tekst van het artikel en de jurisprudentie daarop geen genuanceerde benadering toe.”
Bij brief van 15 oktober 2004 heeft gedaagde in dit verband voorts nog aangegeven: “Uit bijgaande kopie van een pagina uit het “UWV Handboek Werkloosheidswet” blijkt dat aan het Ministerie van Sociale Zaken gevraagd zal worden of in zaken als de onderhavige afgeweken kan worden van het bepaalde in artikel 19 lid 1 sub f van de werkloosheidswet en voorts dat tot die tijd de uitsluitingsgrond zal moeten worden toegepast.”
De Raad is, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW, van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat gedaagde bij het bestreden besluit op goede gronden heeft beslist dat de WW-uitkering van appellant diende te worden beëindigd over de dagen dat appellant in het buitenland heeft verbleven en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd.
Gelet op de tekst van genoemde wettelijke bepaling, die gedaagde niet de bevoegdheid geeft om bij de toepassing van dat voorschrift rekening te houden met de individuele omstandigheden van een geval als dat van appellant, kan hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leiden. Naar de Raad reeds eerder heeft overwogen – hij verwijst naar zijn uitspraak van 1 mei 1990, gepubliceerd in RSV 1990/375, en van 15 oktober 1991, gepubliceerd in RSV 1992/98 – ziet hij geen mogelijkheid om door middel van wetsuitleg de onder omstandigheden onbevredigende uitwerking van het aan de orde zijnde wettelijk voorschrift op te heffen zonder in strijd te geraken met de, duidelijke, tekst van dat voorschrift. De oplossing zal dan ook van de wetgever moeten komen.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.