[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger van het Lisv, te weten in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten.
Namens appellante heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat te Geleen, op de daartoe bij beroepschrift van 24 september 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 augustus 2002, nr. AWB 2001/407 AAWAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 december 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 november 2004. Aldaar is appellante verschenen bij mr. M.M.J.P. Penners, kantoorgenoot van mr. H.F.A. Bronneberg voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
Van 1 december 1991 tot 1 september 1994 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Vanuit deze uitkeringssituatie is appellante op 1 september 1994 als assistent begeleidster van zwerfjongeren in dienst getreden bij Stichting Gemeentelijke Werkgelegenheidsprojecten (banenpool) te Heerlen. Op 11 juni 1995 heeft appellante zich wegens psychische klachten ziek gemeld.
Op 3 juni 1996 is appellante gezien door de verzekeringsarts P.J. Rutten die op basis van zijn bevindingen een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld waarbij is uitgegaan van een aantal medische beperkingen, met name op het psychische vlak. In zijn rapportage heeft Rutten aangegeven dat deze beperkingen ook op 1 september 1994 al aanwezig waren. De arbeidskundige A.F.M. van Belkom heeft vervolgens functies geselecteerd die appellante ondanks haar door verzekeringsarts Rutten vastgestelde medische beperkingen moet kunnen vervullen. Daarbij is berekend dat appellante uitgaande van het inkomen dat zij had als assistent begeleidster een verlies aan verdiencapaciteit heeft van minder dan 15%.
Bij besluit van 5 september 1996 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), op de grond dat appellante na afloop van de wachttijd van 52 weken, op 8 juni 1996, respectievelijk minder dan 15% en minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 24 oktober 1997, nr. AWB 96/2803 AAWAO, door de rechtbank Maastricht ongegrond verklaard.
Hiertegen is door appellante hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep is geregistreerd onder nr. 97/11644 AAW/WAO. Appellante stelde zich daarbij op het standpunt dat zij op 8 juni 1996 in psychische zin volstrekt niet in staat was om de door gedaagde voorgehouden functies uit te oefenen.
Vervolgens is door de Raad aanleiding gezien de psychiater A.M.A. Groot als deskundige te benoemen. Deze concludeerde in diens rapport van 8 oktober 1999, gelezen in samenhang met zijn toelichting bij dit rapport van 6 september 2000, dat appellante lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis die reeds bestond op 8 juni 1996 en ook al op 1 september 1994. Door deze stoornis was er sprake van een extreem hoog risico op uitval wegens ziekte of gebreken, hetgeen appellante ongeschikt maakte om de per einde wachttijd voorgehouden functies te bekleden.
Hierop heeft gedaagde het besluit van 5 september 1996 niet gehandhaafd en is het hoger beroep van appellante met het nummer nr. 97/11644 AAW/WAO door de Raad niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 6 oktober 2000 is door gedaagde opnieuw geweigerd aan appellante in aansluiting op de wachttijd een uitkering toe te kennen ingevolge de WAO en de AAW. Deze beslissing is primair gebaseerd op de aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO respectievelijk artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW ontleende grond dat appellante bij aanvang van de verzekering casu quo inkomens-verwerving reeds algeheel arbeidsongeschikt was. Subsidiair is de weigering om aan appellante op grond van de WAO een uitkering toe te kennen bij besluit van
6 oktober 2000 gebaseerd op artikel 18, tweede lid van die wet.
Bij besluit van 19 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2000 ongegrond verklaard. De weigering om aan appellante in aansluiting op de wachttijd op grond van de AAW een uitkering toe te kennen is daarbij alsnog subsidiair gebaseerd op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet.
Hiertegen is door appellante bij de rechtbank Maastricht beroep ingesteld, welk beroep is geregistreerd onder nr. AWB 2001/407 AAWAO. Appellante heeft daarbij onder meer aangevoerd dat het standpunt van gedaagde dat appellante reeds op 1 september 1994 algeheel arbeidsongeschikt was onvoldoende is gefundeerd.
Door de rechtbank is aanleiding gezien de psychiater A.M.A. Groot opnieuw als deskundige te benoemen. In diens nadere rapport van 18 maart 2002 concludeerde deze dat appellante op 1 september 1994 nog niet algeheel arbeidsongeschikt was en dat haar gezondheidstoestand op die datum zodanig was dat het voor een medicus niet stellig was te verwachten dat die toestand binnen een half jaar tot ongeschiktheid voor het verrichten van passende arbeid in algemene zin zou leiden.
In reactie op voormeld rapport van 18 maart 2002 is door gedaagde, onder verwijzing naar een rapportage van bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 23 april 2002, geponeerd dat op basis van het geheel van de beschikbare gegevens toch moet worden aangenomen dat appellante op 1 september 1994 algeheel arbeidsongeschikt was, dan wel dat haar gezondheidstoestand op die datum zodanig was dat stellig was te verwachten dat algehele arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar in zou treden.
Vervolgens is het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 21 augustus 2002 door de rechtbank Maastricht ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat - zakelijk weergegeven - appellante al op 1 september 1994 ongeschikt was voor de functie van assistent begeleidster van zwerfjongeren, zodat het bestreden besluit in rechte stand houdt op de primair daartoe aangevoerde gronden.
Appellante heeft zich met het oordeel van de rechtbank niet kunnen verenigen en heeft in hoger beroep in hoofdzaak haar reeds eerder naar voren gebrachte standpunt herhaald dat appellante op 1 september 1994 weliswaar al te kampen had met reële psychische klachten maar dat zij op dat moment niet algeheel arbeidsongeschikt was en dat toen evenmin stellig te verwachten was dat algehele arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar alsnog in zou treden.
De Raad overweegt als volgt.
Het bestreden besluit is door gedaagde primair gebaseerd op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO en artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW. Op grond van deze bepalingen is (en acht) gedaagde (zich) bevoegd om uit de WAO en AAW voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aan-merking te laten indien er bij aanvang van de verzekering casu quo inkomensverwerving al sprake was van algehele arbeidsongeschiktheid.
De door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijke psychiater A.M.A. Groot heeft in diens rapport van 18 maart 2002 geconcludeerd dat appellante op 1 september 1994, bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO casu quo bij aanvang van de inkomens-verwerving, niet algeheel arbeidsongeschikt was. Daarbij is Groot er naar het oordeel van de Raad terecht vanuit gegaan dat het bestaan van algehele arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering dan wel bij aanvang van de inkomensverwerving niet uitsluitend kan worden bepaald op basis van de uitkomst van een onderzoek naar het bij aanvang ongeschikt zijn voor de arbeid die laatstelijk door betrokkene is verricht.
In ’s Raads constante jurisprudentie ligt besloten dat het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige wordt gevolgd, tenzij er sprake is van omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op deze regel. Naar het oordeel van de Raad doen zodanige omstandigheden zich in dit geval niet voor. De Raad merkt in dit verband op dat er geen uit de betrokken periode daterende objectieve medische stukken zijn overgelegd die aanknopingspunten bieden om de juistheid van de (uiteindelijk) door psychiater A.M.A. Groot getrokken conclusies in twijfel te trekken.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde er op onjuiste gronden vanuit is gegaan dat zij bevoegd is te achten om toepassing te geven aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO en artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW.
Gedaagde heeft de in het besluit van 6 oktober 2000 neergelegde weigering om aan appellante een uitkering toe te kennen op grond van de WAO evenwel subsidiair gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van die wet, waarin is bepaald dat iemand die bij aanvang van de verzekering al gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, slechts aanspraak op uitkering heeft bij een relevante afname van de op dat moment nog bestaande verdiencapaciteit.
Dienaangaande is de Raad van oordeel dat het op grond van de in het dossier aanwezige medische gegevens, waaronder met name het rapport van verzekeringsarts Rutten van
3 juni 1996 en de rapportages van psychiater Groot van 8 oktober 1999 en
6 september 2000, aannemelijk is dat appellante bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Verder acht de Raad het niet aannemelijk dat de bij aanvang van de verzekering bestaande verdiencapaciteit na afloop van de wachttijd van 52 weken, op 8 juni 1996, in relevante mate afgenomen was.
Dat gedaagde eerst na voornoemde rapportages van psychiater Groot alsnog toepassing heeft gegeven aan het (dwingendrechtelijke) artikel 18, tweede lid, van de WAO acht de Raad niet strijdig met het rechtszekerheidsbeginsel of de beginselen van een goede procesorde.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep inzake de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De in het besluit van 6 oktober 2000 neergelegde weigering om aan appellante een uitkering toe te kennen op grond van de AAW is door gedaagde subsidiair gebaseerd op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder d, van die wet. Op grond van deze bepaling is (en acht) gedaagde (zich) bevoegd om uit de AAW voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten indien binnen een half jaar na aanvang van de inkomensverwerving alsnog algehele arbeidsongeschiktheid is ingetreden en de gezondheidstoestand van betrokkene bij aanvang van de inkomensverwerving zodanig was dat dit destijds kennelijk was te verwachten.
Dienaangaande is de Raad van oordeel dat niet aannemelijk geworden is dat appellante al binnen een half jaar na aanvang van de inkomensverwerving is uitgevallen voor haar werk als assistent begeleidster van zwerfjongeren, zodat de bij het bestreden besluit gehandhaafde beslissing om appellante geen uitkering op grond van de AAW toe te kennen reeds daarom niet in stand kan worden gelaten.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit gedeeltelijk moet vernietigen. Gedaagde dient met inachtneming van deze uitspraak een nadere beslissing op het bezwaarschrift van appellante te nemen. Daarbij moet gedaagde tevens aandacht besteden aan het verzoek van appellante om schadevergoeding toe te kennen in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
De Raad acht in verband met hetgeen hiervoor is overwogen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.449,- als kosten van in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Verder zijn geen proceskosten gevorderd en is evenmin gebleken van andere proceskosten die in aanmerking komen voor ambtshalve toewijzing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op het bezwaar van appellante tegen de beslissing van
6 oktober 2000 om haar geen uitkering toe te kennen op grond van de AAW, en bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond voor zover dit betrekking heeft op voormeld gedeelte van het bestreden besluit en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werkne-mersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal van € 109,23,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.