ECLI:NL:CRVB:2004:AS2039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1509 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer wegens gebrek aan blijvende invaliditeit na internering

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1931, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Eiser heeft zijn aanvraag onderbouwd met verwijzingen naar de Japanse bezetting van Nederlands-Indië en zijn internering in het kamp Ambarawa tijdens de Bersiap-periode. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat er geen blijvende lichamelijke of psychische invaliditeit kon worden vastgesteld die voortkwam uit de internering.

Eiser heeft zijn aanvraag in 2001 herhaald, waarbij verweerster na onderzoek vaststelde dat eiser inderdaad was geïnterneerd in kamp Gandjoeran. Desondanks oordeelde verweerster dat er geen sprake was van blijvende invaliditeit als gevolg van deze internering. Eiser was het niet eens met dit besluit en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 18 november 2004 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn psychische klachten voortkwamen uit zijn oorlogservaringen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat verweerster op goede gronden alleen de internering in kamp Gandjoeran in aanmerking heeft genomen. De Raad oordeelde dat de overige omstandigheden, zoals de algemene oorlogsomstandigheden en de internering van zijn oom, niet relevant waren voor de beoordeling van de aanspraken van eiser. De Raad vond onvoldoende bewijs dat de internering in Gandjoeran had geleid tot blijvende psychische invaliditeit. Daarom werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1509 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen;
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 24 februari 2004, kenmerk JZ/L70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers
1940-1945, hierna: de Wet.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft hij aangegeven waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Bij schrijven van 10 juli 2004 heeft K.Visser, wonende te Sint-Oedenrode, als gemachtigde van eiser de beroepsgronden nader toegelicht.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door K. Visser voornoemd als zijn raadsman.
Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren [in] 1931, heeft in november 1996 bij verweerster een aanvraag ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Eiser heeft in dit verband een beroep gedaan op algemene oorlogsomstandigheden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië, alsmede op zijn internering in het kamp Ambarawa tijdens de daarop volgende Bersiap-periode. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 31 december 1997 op de grond dat algemene oorlogsomstandigheden niet onder de werkingssfeer van de Wet kunnen worden gebracht en dat met betrekking tot de gestelde internering er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet. Een door eiser gemaakt bezwaar is bij besluit van 26 augustus 1998 ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 14 maart 2001 heeft eiser zich andermaal tot verweerster gewend met een aanvraag op grond van de Wet. Bij het door verweerster naar aanleiding van deze aanvraag verrichte onderzoek is komen vast te staan dat eiser tijdens de Bersiap-periode is geïnterneerd geweest in kamp Gandjoeran te Djokja. Deze internering, die een of enkele dagen heeft geduurd, wordt door verweerster aangemerkt als een calamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet. In navolging van het op eigen onderzoek en informatie uit de behandelende sector gebaseerde advies van verweersters geneeskundig adviseur heeft verweerster geoordeeld dat bij eiser geen sprake is van blijvende lichamelijke en/of psychische invaliditeit ten gevolge van deze internering en de aanvraag van eiser is bij besluit van 26 september 2003 afgewezen. Na door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerster dit standpunt overeenkomstig een nader uitgebracht medisch advies bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Naar zijn opvatting is in zijn geval sprake van psychische invaliditeit die terug gevoerd kan worden op zijn ervaringen tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode, die door eiser als zeer beangstigend is ervaren. In dit verband heeft eiser gewezen op in het kader van zijn eerdere aanvraag ingevolge de Wet ten behoeve van verweerster uitgebrachte medische adviezen, waaruit naar eisers opvatting valt af te leiden dat bij hem sprake is van met zijn oorlogservaringen samenhangende invaliditeit.
De Raad overweegt als volgt.
Voor de beoordeling van eisers aan de Wet te ontlenen aanspraken heeft verweerster naar het oordeel van de Raad op goede gronden uitsluitend diens internering in het kamp Gandjoeran in aanmerking genomen. De door eiser genoemde tijd daarna in de kampong met armoede, honger en gevaar moet worden aangemerkt als algemene oorlogsomstandigheid en kan bij de beoordeling van zijn aan de Wet te ontlenen aanspraken geen rol spelen en het uit de gedingstukken naar voren komende wegvoeren van eisers oom en diens kinderen in internering dient bij gebrek aan kennis omtrent de omstandig- heden bij de beoordeling van eisers aanspraken eveneens buiten beschouwing te worden gelaten. Verweersters besluit om laatst genoemde gebeurtenis niet vanuit een oogpunt van sequentiële traumatisering bij de beoordeling van eisers aanspraken te betrekken, zoals ter zitting nader is toegelicht, kan de Raad onderschrijven nu de internering in Gandjoeran blijkens de medische stukken bij het ontstaan van eisers problematiek geen rol van betekenis heeft gespeeld, zodat niet is voldaan aan de door verweerster gehanteerde en door de Raad reeds meermalen als juist onderschreven benadering bij sequentiële oorlogstraumatisering.
De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard onvoldoende aanknopingspunten gevonden om verweersters standpunt dat bij eiser geen sprake is van op zijn internering in Gandjoeran terug te voeren psychische invaliditeit voor onjuist te houden. Het in het kader van eisers eerdere aanvraag uitgebrachte rapport van medisch onderzoek alsmede de daarop gebaseerde adviezen van verweersters geneeskundig adviseurs hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Ook daaruit komt naar het oordeel van de Raad eenduidig naar voren dat de internering van één dag tijdens de Bersiap-periode niet tot blijvende psychische invaliditeit bij eiser heeft geleid. De omstandigheid dat genoemde geneeskundig adviseurs wel psychische invaliditeit aanwezig achtten ten gevolge van het geheel van eisers oorlogs- ervaringen, doet hier niet aan af. Gezien het vorenstaande kan van eisers oorlogservaringen uitsluitend de internering in Gandjoeran een rol spelen bij de beoordeling van zijn aan de Wet te ontlenen aanspraken.
Het voorgaande betekent dat eisers beroep ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en één der partijen te veroordelen in de proceskosten en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2004.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.