ECLI:NL:CRVB:2004:AS2049
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- R.C. Stam
- Rechtspraak.nl
Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de gevolgen voor premieplichtige arbeidsverhoudingen
In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. De appellante, een taxionderneming, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn bevestigd. Deze besluiten betroffen de verzekeringsplicht van twee taxichauffeurs, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], en de daaruit voortvloeiende premienota's voor de jaren 1994 tot en met 1998. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante de oorspronkelijke exploitant was en dat de taxichauffeurs in een arbeidsverhouding tot de appellante stonden, ondanks dat zij formeel als vennoten in een vennootschap onder firma waren aangesteld.
De Raad heeft eerder al een uitspraak gedaan over de verzekeringsplicht van taxichauffeurs in een vergelijkbare zaak, en oordeelt dat er geen aanleiding is om van dat eerdere oordeel af te wijken. De Raad concludeert dat de gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen tussen appellante en [betrokkene 1]. Voor [betrokkene 2] is vastgesteld dat er een arbeidsovereenkomst bestond, wat door de appellante ook erkend wordt. De stelling dat deze overeenkomst slechts een administratieve handeling was, werd door de Raad als onvoldoende beoordeeld.
De Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelt dat er geen redenen zijn om in hoger beroep af te wijken van de eerdere uitspraken. De Raad heeft ook geen termen gezien om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met R.C. Schoemaker als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 16 december 2004.