[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de tussen partijen op
19 december 2002 onder kenmerk 01/2052 door de rechtbank ’s-Hertogenbosch gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv.
Voor de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat in dit verband met het volgende.
Bij besluit van 14 oktober 1999 heeft gedaagde appellant een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij het dagloon ingevolge de WAO is vastgesteld op f. 241,63.
Nadien is namens appellant aan gedaagde verzocht terug te komen van het besluit van 14 oktober 1999 en het dagloon op een hoger bedrag vast te stellen.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2001 is bij besluit van 18 juli 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu appellant tegen het besluit van 14 oktober 1999 geen rechtsmiddelen heeft aangewend is het in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen.
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het voorts aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB, 1 februari 2001, TAR 2001, 43). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het in beginsel bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, naast de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, ook dient te worden bezien of appellant feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de evidente onjuistheid van het oorspronkelijk besluit aantonen. Die rechtsopvatting wordt door de Raad niet langer onderschreven. De Raad is onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 december 2000, JB 2004/32, thans van oordeel dat (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt.
Het hiervoor overwogene leidt in dit geval niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, reeds omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat van evidente onjuistheid geen sprake is.
In aanmerking nemend dat het appellant in hoger beroep nog slechts gaat om de resultaatafhankelijke bonus is de Raad van oordeel dat gedaagde, wat betreft het tijdvak na het verzoek, tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen. De Raad neemt daartoe in aanmerking dat appellant in het refertejaar deze bonus heeft gebruikt voor de aflossing van een lening van zijn werkgever in het kader van een pc-privéregeling. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder y, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering behoren niet tot het loon verstrekking en terbeschikkingstelling van computers en bijbehorende apparatuur en vergoeding van de kosten daarvan. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bonus om deze reden niet tot het WAO-dagloon kan worden gerekend.
Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de indiening van het verzoek terug te komen van het oorspronkelijk vastgestelde WAO-dagloon.
Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak, zij het op enigszins gewijzigde gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.