ECLI:NL:CRVB:2004:AS2086
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- R.C. Stam
- Rechtspraak.nl
Verzekeringsplicht van taxichauffeurs en de gevolgen voor premieplichtige arbeidsverhoudingen
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de verzekeringsplicht van taxichauffeurs centraal. Appellante, een taxionderneming, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen voor de taxichauffeurs die werkzaam waren onder de appellante. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een grootschalig onderzoek naar de taxibranche, dat in 1994 door het Uwv is ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat taxichauffeurs, ondanks een firmaregeling, in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen werkten en dus onder de sociale verzekeringswetten vielen.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante de oorspronkelijke exploitant was en dat de werkzaamheden werden verricht in het kader van een vennootschap onder firma. De Raad heeft eerder, op 23 oktober 2003, al geoordeeld over de verzekeringsplicht van taxichauffeurs in vergelijkbare zaken. In deze uitspraak bevestigt de Raad dat de verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen appellante en de mede-vennoten terecht is aangenomen en dat de premieplichtige consequenties hieruit voortvloeien.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om uitstel van betaling te verlenen voor de opgelegde premienota’s. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geen werkgever is van de betrokken taxichauffeurs, en dat er dus sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om in hoger beroep anders te beslissen.