de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de tussen partijen op 30 juli 2002 onder kenmerk 01/1586 door de rechtbank Utrecht gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. A.W. Kouwets, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 november 2004, waar partijen - zoals tevoren aangekondigd - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde, opgericht in 2000, houdt zich onder meer bezig met het (doen) ondernemen van internetactiviteiten en het (doen) verlenen van diensten op dit gebied.
[E. B.], [A. H.] en [P. A.] (hierna: betrokkenen) behoren tot de oprichters van gedaagde. Zij bezitten ieder voor zich een persoonlijke vennootschap. Deze persoonlijke vennootschappen houden elk 25% van de aandelen van gedaagde en voeren de directie van gedaagde. Daarnaast houdt [naam Beheer B.V.]. 15% van de aandelen en zijn [C. W.], [T. S.] en [A. K.] gerechtigd tot respectievelijk 4,75%, 2,65% en 2,65% van de aandelen.
Bij besluit van 2 februari 2001 heeft appellant vanaf 1 juni 2000 verzekeringsplicht aangenomen ten aanzien van betrokkenen. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij besluit van 9 juli 2001 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen over griffierecht en proceskosten het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit van 9 juli 2001 vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat de stemovereenkomst die door de oprichters van gedaagde is gesloten de intentie van betrokkenen illustreert om tot een gelijkwaardig ondernemerschap te komen en dat er zodanige materiële indicaties aanwezig waren dat op 1 juni 2000 voor betrokkenen sprake was van een gezamenlijk ondernemerschap.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
De beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten tussen de vennootschap ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden verricht, zoals in dit geval gedaagde, en de directeuren/aandeelhouders [B.], [H.] en [A.], en in het bijzonder de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, is afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden.
Blijkens artikel 16, derde lid, van de statuten kan de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) de directeuren te allen tijde schorsen en ontslaan. Besluiten van die vergadering worden blijkens artikel 25, tweede lid, van de statuten met volstrekte meerderheid genomen. Dat betekent dat geen van de betrokkenen zijn ontslag kan tegenhouden. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet, indien, zoals in het onderhavige geval, een directeur/aandeelhouder in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelenverhoudingen, in de algemene vergadering van aandeelhouders geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van directeuren, in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot een vennootschap als die van gedaagde. Er kan echter sprake zijn van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders.
De Raad is in het licht van zijn vaste jurisprudentie en anders dan de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende materiële indicaties aanwezig zijn voor de conclusie dat in weerwil van de juridische verhoudingen sprake is van het gezamenlijk drijven van een onderneming. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
In de aandeelhoudersovereenkomst van 12 maart 2001 is neergelegd dat voor besluiten over onder meer de schorsing en het ontslag van directeuren een meerderheid van ten minste 90% van de stemmen is vereist. De Raad stelt vast dat deze stemovereenkomst in strijd is met de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en onverlet laat dat de aandeel- houders hun stem in de AVA op grond van de statutaire bepalingen rechtsgeldig kunnen uitbrengen in afwijking van de stemovereenkomst. Voorzover uit de aandeelhoudersovereenkomst al de intentie van betrokkenen kan worden afgeleid de vennootschap als gezamenlijke ondernemers te drijven, vormt deze intentie naar het oordeel van de Raad, in aanmerking nemend dat in de gedingstukken voor het overige in essentie geen aanwijzingen zijn te vinden voor een gelijkwaardig en gezamenlijk ondernemerschap, een ontoereikende grond om met ingang van 1 juni 2000 een uitzonderingsgeval als hiervoor bedoeld aanwezig te achten. De Raad tekent hierbij aan dat, anders dan de situatie bij de vennootschap Snijders en Partners B.V., waar betrokkenen voorheen werkzaam waren, nu ook werknemers aandeelhouder zijn geworden en voorts dat niet alle aandeelhouders eenzelfde bedrag ter financiering van de onderneming hebben ingebracht.
Dit betekent dat appellant terecht vanaf die datum verzekeringsplicht voor betrokkenen heeft aangenomen. De omstandig- heid dat betrokkene [B.] ook reeds in België verzekeringsplichtig is, wat hiervan ook zij, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.