ECLI:NL:CRVB:2004:AS2356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4856 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en onderzoek naar medische situatie

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 14 februari 1987 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ontvangt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de herziening van de uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. De herziening vond plaats omdat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant kennelijk voortkwam uit andere klachten dan die waarvoor hij oorspronkelijk de WAO-uitkering ontving. De Raad oordeelt dat er ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar relevante wijzigingen in de medische en arbeidskundige situatie van appellant. De rechtbank had eerder overwogen dat de verhoging van de uitkering in 1996 verband hield met maagklachten, maar de Raad stelt vast dat er geen bewijs is dat deze klachten medisch relevant waren voor de toekenning van de uitkering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de medische situatie van appellant per 18 juli 1999. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,- voor zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

02/4856 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 5 augustus 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 01/3036 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 15 november 2002 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 november 2004, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Jonge, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de van toepassing zijnde regelgeving, verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent bij de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. Kortheidshalve vermeldt de Raad hier dat appellant vanaf 14 februari 1987 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Gedaagde heeft de aan appellant verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 30 oktober 1996 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Nadien is gedaagde evenwel tot de conclusie gekomen dat appellant geen recht op deze verhoging had, omdat de toename van zijn arbeidsongeschiktheid zijn oorzaak vindt in andere klachten dan die terzake waarvan hij WAO-uitkering ontving. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen heeft gedaagde deze uitkering bij besluit van 18 mei 1999 per toekomende datum, te weten 18 juli 1999, weer herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 10 juli 2001 heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant ingevolge artikel 7b van de WAO als werknemer ingevolge de WAO dient te worden beschouwd, dat appellant zijn uitkering is toegekend wegens rugklachten en dat tussen partijen niet in geschil is dat de verhoging in 1996 verband houdt met de toeneming van de arbeidsongeschiktheid in verband met maagklachten.
De rechtbank heeft de vraag of gedaagde terecht toepassing heeft gegeven aan het tweede lid van artikel 37 van de WAO bevestigend beantwoord. Dit artikellid bepaalt dat herziening van de WAO-uitkering achterwege blijft als de toeneming van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan op grond waarvan appellant de WAO-uitkering ontving.
De Raad verenigt zich geheel met dit oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen. Op grond van de beschikbare gedingstukken kan niet staande worden gehouden dat de WAO-uitkering van appellant hem mede is toegekend in verband met indertijd bij hem als gevolg van maagklachten bestaande medische beperkingen. Hoewel de Raad oog heeft voor appellants probleem dat het moeilijk is gegevens te verkrijgen over zijn gezondheidssituatie in 1986, moet anderzijds worden vastgesteld dat in de nog voorhanden zijnde medische gegevens uit die tijd geen melding wordt gemaakt van (medische beperkingen door) maagklachten en/of een daarmee in verband te brengen medische behandeling.
Niettemin ziet de Raad het bestreden besluit geen standhouden.
Aan de herziening van de WAO-uitkering van appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% per 18 juli 1999 ligt geen medisch en arbeidskundig onderzoek door gedaagde ten grondslag. Het bestreden besluit is uitsluitend genomen in verband met het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO, ziet op de ten onrechte gegeven verhoging van de uitkering per 30 oktober 1996 en op de ongedaanmaking daarvan op zorgvuldigheidsgronden per 18 juli 1999. Dat laat onverlet dat per 18 juli 1999, bijna drie jaar later, sprake zou kunnen zijn van een inmiddels zich voorgedaan hebbende relevante wijziging in de medische en arbeidskundige situatie. Nu gedaagde daarnaar geen onderzoek heeft laten doen, kan het besluit vanwege strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven en komt dit met de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar met betrekking tot de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering per 18 juli 1999 moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat volgens vaste rechtspraak in een geval als dit een arbeidskundige beoordeling door gedaagde eerst noodzakelijk is als sprake is van een toename van de relevante medische beperkingen.
Hetgeen van de zijde van appellant overigens in hoger beroep is aangevoerd behoeft gelet op het hiervoor overwogene geen bespreking meer.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.