ECLI:NL:CRVB:2004:AS2573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/798 + 03/799 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/798 en 03/799 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. H.P. Kamerbeek, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op
30 december 2002 onder kenmerk 01/1154 en 02/519 door de rechtbank Breda gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004, waar namens appellante zijn verschenen haar directeuren [W. H.] en [J. D.], bijgestaan door mr. Kamerbeek, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 28 november 2000 heeft gedaagde de door appellante voor 2001 verschuldigde gedifferentieerde premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bepaald op 4,77 %. Bij besluit van 26 november 2001 is de door appellante over 2002 verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie door gedaagde vastgesteld op 6,06%. De hoogte van deze premies houdt mede verband met de aan appellantes (ex-)werknemer [J. H.] (de werknemer) wegens op 5 mei 1998 ingetreden arbeidsongeschiktheid per 4 mei 1999 toegekende WAO-uitkering. De tegen deze besluiten gerichte bezwaren heeft gedaagde bij besluiten van 11 juni 2001, respectievelijk 13 februari 2002 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad het beroep terecht en op juiste gronden ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraken van 9 augustus 2002, RSV 2002, 238 en 19 december 2002,
USZ 2003, 87, reeds tot uitdrukking gebracht dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid voor een geval als het onderhavige van geen belang is.
Op 4 mei 1998 heeft appellante de werknemer met onmiddellijke ingang ontslag aangezegd en een ontslagvergunning aangevraagd, maar deze aanvraag is ingetrokken, nadat appellante vanwege de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening was geïnformeerd over het tijdens ziekte geldende opzegverbod. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst vond, op, overigens onvoorwaardelijk, verzoek van de werkgever, en met toekenning van een vergoeding aan de werknemer plaats per 1 augustus 1998. Tot die datum was de werkgever gehouden tot loondoorbetaling. Appellante heeft haar stelling, dat op
4 mei 1998 de dienstbetrekking met de werknemer met wederzijds goedvinden is geëindigd, niet aangetoond.
De stelling van appellante dat zij ten aanzien van de werknemer geen inspanningen kon verrichten tot zijn reïntegratie in het bedrijf, kan er niet toe leiden dat de vastgestelde, gedifferentieerde premie voor onjuist moet worden gehouden. Voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie geldt niet de eis dat de werkgever verwijtbaar moet hebben gehandeld of verwijtbaar moet zijn tekort geschoten in zijn reïntegratieverplichtingen. Relevant is slechts dat de werknemer ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, ongeacht de wijze waarop die arbeidsongeschiktheid is ontstaan en of die arbeidsongeschiktheid de hele wachttijd heeft bestaan, in dienstbetrekking tot de werkgever stond.
Uit artikel 87e van de WAO volgt dat het bezwaar of beroep tegen een premiebesluit als hier aan de orde niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Uit het wettelijk stelsel vloeit voort dat appellante, wil zij voorkomen dat toekenning van een WAO-uitkering aan één van haar (ex-)werknemers van invloed is op de hoogte van de door haar te betalen premie, het toekenningsbesluit dient aan te vechten. De grieven tegen de toekenning van een WAO-uitkering dienen (in alle facetten) naar voren te worden gebracht in een procedure tegen dat toekenningsbesluit. Voor de, als in dit geding, na 1 januari 1998 genomen besluiten wordt de werkgever toegelaten tot het instellen van dat beroep en staat niets de werkgever er aan in de weg de toekenning van de uitkering in volle omvang in dat geding ter discussie te stellen. Voor de hoogte van de gedifferentieerde premie is enkel de feitelijk in het refertejaar uitbetaalde WAO-uitkering van belang, zodat de vraag of de WAO-uitkering op goede gronden is toegekend geen “merit of the matter” vormt.
Zoals blijkt uit zijn uitspraak van 18 maart 2004, RSV 2004/179, is de Raad van oordeel dat het geding tegen de toekenningsbeslissing in het algemeen afzonderlijk, zonder onaanvaardbare doorkruising van het premiegeschil kan worden gevoerd. Het feit dat het toekenningsbesluit niet aan de werkgever werd toegezonden, doet er niet aan af dat voor de werkgever tegen het besluit een rechtsmiddel open stond. Mogelijk kan om die reden een alsnog tegen het toekennings- besluit ingediend bezwaarschrift ontvankelijk worden geacht, maar deze kwestie valt buiten de grenzen van de onderhavige gedingen.
Anders dan appellante meent, komt gedaagde bij de uitvoering van de hier van belang zijnde wettelijke voorschriften geen beleidsvrijheid toe. Een beroep op het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan daarom niet slagen.
Uit de rechtspraak van deze Raad volgt dat niettemin bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin de strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op deze grond de toepassing er van geen rechtsplicht meer kan zijn. De situatie waarin appellante verkeert is evenwel niet zo uitzonderlijk dat die in het geheel niet zou stroken met de uitvoering van de premiedifferentiatieregeling zoals de wetgever deze voor ogen heeft gehad.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
16 december 2004.
(get.) R.C. Stam
(get.) A. Kovács