ECLI:NL:CRVB:2004:AS2667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6167 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische gegevens in het kader van de Ziektewet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. Appellante, werkzaam als cursusleidster, was uitgevallen wegens pijnklachten in haar nek en schouders. De verzekeringsarts had vastgesteld dat zij per 16 maart 2001 niet langer ongeschikt was voor haar arbeid, wat leidde tot een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 23 juli 2001. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat zij aanvoerde in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 17 november 2004 heeft appellante haar standpunt toegelicht en aanvullende medische informatie overgelegd van haar oefentherapeut. De Raad heeft de beschikbare medische gegevens en de oordelen van de verzekeringsartsen zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de medische gegevens onvoldoende aanleiding geven om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De bezwaarverzekeringsarts had ook informatie van de huisarts en revalidatiearts, maar kwam tot dezelfde conclusie dat appellante niet meer beperkt was dan eerder vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante geen doel treft. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6167 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 23 juli 2001 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 17 oktober 2002, reg.nr.: 01/1640 ZW, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen die uitspraak op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 oktober 2004 heeft appellante een brief van oefentherapeut-mensendieck T. van der Kroon overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.A.N. de Lange, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is op 1 oktober 2000 een dienstbetrekking aangegaan bij [werkgeefster] voor een periode van 4 maanden. Appellante was aldaar werkzaam als cursusleidster automatisering voor 10 uur per week. Appellante is op 26 januari 2001 uitgevallen voor haar arbeid wegens pijnklachten rond haar nek en schouders. Met ingang van 2 februari 2001 is haar dienstverband beëindigd. De verzekeringsarts heeft op basis van zijn eigen bevindingen appellante per 16 maart 2001 niet langer ongeschikt geacht voor haar arbeid, welk oordeel is neergelegd in een besluit van 15 maart 2001. De bezwaarverzekeringsarts is in de bezwaarfase tot hetzelfde inhoudelijke oordeel gekomen, waarop gedaagde het bezwaar bij het bestreden besluit van 23 juli 2001 ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder overweging dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanleiding geven te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Omtrent de inschatting van het eigen werk overweegt de rechtbank dat gedaagde is afgegaan op de gegevens die appellante zelf tijdens de hoorzitting bij gedaagde heeft verstrekt.
In hoger beroep persisteert appellante bij hetgeen zij in de procedure in eerste aanleg naar voren heeft gebracht en heeft zij nadere medische informatie, te weten een brief van 28 oktober 2004 van oefentherapeut-mensendieck T. van der Kroon, overgelegd.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. In hetgeen appellante in het beroepschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De primaire verzekeringsarts achtte het werk van appellante afwisselend. Het onderzoek toonde geen beperkingen die het verrichten van het werk van appellante in de weg zouden staan.
De bezwaarverzekeringsarts beschikte bij zijn herbeoordeling over informatie van appellantes huisarts en revalidatiearts H.M. Huiskes. Deze heeft beperkingen aangenomen ten aanzien van langdurig statische werkhoudingen, hoog frequent repeterende bewegingen, trillen en krachtuitoefening. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de bezwaarfase uitvoerig aandacht besteed aan het eigen werk van appellante en in zijn rapportages van 9 juli 2001en 16 oktober 2001 gemotiveerd waarom ook hij het werk van appellante voldoende afwisselend en niet te belastend acht.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een verklaring van haar oefentherapeut-mensendieck overgelegd. De Raad ziet ook in dit medisch gegeven onvoldoende reden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad verwijst in dit verband naar het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts, zoals weergegeven in de pleitnota van gedaagde. De bezwaarverzekeringsarts stelt dat krachtverlies en beperkte bewegelijkheid als gevolg van pijnbeleving bij een al dan niet bestaan van verhoogde spierspanning subjectief ervaren beperkingen zijn en dus geen aanleiding geven om appellante meer beperkt te achten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep geen doelt treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemeen wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.