ECLI:NL:CRVB:2004:AS2673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6301 TW + 03/1043 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de Toeslagenwet

In deze zaak gaat het om de herziening van een toeslag en de terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag aan appellant, die een uitkering ontving op basis van de Toeslagenwet (TW). Appellant had vanaf 10 juni 1998 naast een gedeeltelijke uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ook een uitkering op basis van de Ziektewet. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft op 26 november 1999 de aan appellant verstrekte toeslag herzien en vastgesteld op f. 15,09 bruto per dag. Tevens heeft gedaagde op 6 december 1999 appellant geïnformeerd over de terugvordering van een bedrag van f. 3873,24, dat onverschuldigd was betaald over de periode van 11 juni 1998 tot en met 7 april 1999.

De rechtbank Arnhem heeft op 6 november 2002 het bestreden besluit van gedaagde vernietigd, omdat de herziening en terugvordering als ingangsdatum 19 oktober 1998 dienden te hebben. Gedaagde heeft vervolgens op 11 februari 2003 een nieuw besluit genomen, waarbij de toeslag met ingang van 20 oktober 1998 werd herzien. Dit besluit leidde tot een aanpassing van het bedrag van de terugvordering. De Raad heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het beroep tegen dit nieuwe besluit ongegrond is, omdat gedaagde te veel aan toeslag heeft ingevorderd en appellant recht heeft op nabetaling van de uitkering op grond van de TW over de periode van 11 juni 1998 tot en met 19 oktober 1998, ten bedrage van € 756,07.

De Raad heeft vastgesteld dat de terugbetaling van dit bedrag door gedaagde ook rente omvatte. Gezien deze omstandigheden heeft de Raad geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep van appellant, waardoor dit niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6301 TW, 03/1043 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 6 november 2002 tussen partijen gewezen uitspraak ( 00/2335), naar de inhoud waarvan hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Frissart-Kallenbach voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant vanaf 10 juni 1998 naast een gedeeltelijke uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid, een uitkering ingevolge de Ziektewet ontving.
Bij besluit van 19 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellant op diens verzoek een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend van f. 31,40 bruto per dag.
Appellant heeft deze toeslag ontvangen tot 8 april 1999.
Bij besluit van 26 november 1999 heeft gedaagde de aan appellant verstrekte toeslag met ingang van 11 juni 1998 herzien en vastgesteld op f. 15,09 bruto per dag.
Bij besluit van 6 december 1999 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een besluit, waarbij de aan hem over de periode van 11 juni 1998 tot en met 7 april 1999 onverschuldigd betaalde toeslag ten bedrage van f. 3873,24 van hem is teruggevorderd.
Bij besluit van 21 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 26 november 1999 en 6 december 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd onder overweging dat de herziening en de terugvordering als ingangsdatum 19 oktober 1998 – de datum van eerst vermeld besluit – dienen te hebben.
Gedaagde heeft ter uitvoering van deze uitspraak een nader besluit van 11 februari 2003 genomen, waarbij de toeslag met ingang van 20 oktober 1998 wordt herzien en ook het bedrag van de terugvordering is aangepast.
Met dit besluit (hier verder: besluit 2) is wijziging gebracht in het bestreden besluit. Nu besluit 2 niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de herziening van de toeslag diende in te gaan op 19 oktober 1998.
De rechtbank heeft bij de vorming van dit oordeel overwogen dat het bestreden besluit is genomen in overeenstemming met gedaagdes beleid, neergelegd in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (UWV-besluit van 18 april 2000, Stcrt. 2000, 89). Naar het oordeel van de rechtbank kon het appellant door kennisneming van het besluit van 19 oktober 1998 redelijkerwijs duidelijk zijn, dat hem een te hoge toeslag krachtens de TW werd verstrekt.
De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
In het besluit van 19 oktober 1998 is duidelijk vermeld dat appellants totale inkomen met de toeslag kon worden aangevuld tot maximaal het minimumloon, zijnde f. 104,66 bruto per dag. In aanmerking genomen dat appellants inkomen destijds bestond uit een uitkering ingevolge de WAO ten bedrage van f. 38,29 en een ziekengelduitkering van f. 51,28, zodat toekenning van een toeslag van f. 31,40 ertoe leidde dat het totale inkomen boven voormelde grens uitkwam, kon appellant redelijkerwijs begrijpen dat hij te veel toeslag ontving.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
Uit besluit 2 blijkt dat gedaagde te veel aan toeslag heeft ingevorderd en dat appellant recht heeft op nabetaling van de uitkering op grond van de TW over de periode van 11 juni 1998 tot en met 19 oktober 1998 ten bedrage van € 756,07. Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde bevestigd dat gedaagde bij terugbetaling van dit bedrag daarover ook rente heeft betaald. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep, zodat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.