E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 juli 12001 heeft gedaagde appellante ervan in kennis gesteld dat zij op en na 3 augustus 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van haar eigen werk als zwembadmedewerker en dat zij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
Bij besluit van 27 december 2001 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 13 december 2002 (reg.nr.: AWB 02/319 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 november 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen en waarvan de juistheid niet door partijen is betwist.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellante met ingang van 3 augustus 2001 geen uitkering ingevolge de Ziektewet meer toe te kennen, omdat zij op en na die datum niet (meer) ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
De rechtbank heeft die vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg, zoals vervat in diens rapport van 19 december 2001. De rechtbank heeft - kort gezegd - overwogen geen aanleiding te hebben gevonden de bevindingen en de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, die informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector, voor onjuist te houden.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad constateert daarbij dat appellante haar stellingen, zowel in beroep als in hoger beroep, niet heeft onderbouwd met gegevens van medische aard die aanleiding geven te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken en de conclusies van de verzekeringsartsen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.