[appellant], wonende te [woonplaats] (Frankrijk), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2002, reg. nr. AWB 01/3116 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 november 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen G. van Spanning, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is geboren [in] 1934 en heeft op 9 november 1999 verzocht hem een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe te kennen. Hij gaf op gehuwd te zijn met mevrouw [echtgenote] en met haar op één en hetzelfde adres te wonen. Bij een tweetal besluiten van 6 december 1999 heeft gedaagde appellant met ingang van dezelfde maand een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van het maximale pensioen met toeslag.
Bij brief van 26 februari 2001 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat zijn echtgenote vanaf 15 april 1999 op een ander adres woont. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 30 maart 2001 het AOW-pensioen met ingang van december 1999 herzien in dat voor een alleenstaande en bij besluit van 18 mei 2001 besloten tot terugvordering van het te veel betaalde. Het tegen de twee laatstgenoemde besluiten gemaakte bezwaar is gegrond verklaard bij besluit van 1 augustus 2001, hierna: het bestreden besluit. Daarbij is overwogen dat appellants echtgenote op 19 januari 2000 een verzoek tot echtscheiding had ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage en dat er met ingang van dezelfde datum sprake is van duurzaam gescheiden leven. Met vervallenverklaring van de primaire besluiten is vervolgens bepaald dat appellant met ingang van februari 2000 recht heeft op een AOW-pensioen voor een ongehuwde. Bij het bestreden besluit is voorts besloten tot terugvordering van de over de periode februari 2000 tot en met maart 2001 te veel betaalde toeslag ad f 9.589,95 en is tevens over de wijze van invordering beslist.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt als ongehuwde mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Blijkens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het geschil spitst zich toe op de vraag met ingang van welke maand moet worden geoordeeld dat er in deze zaak sprake is van duurzaam gescheiden leven. Gebleken is dat appellant en zijn echtgenote met ingang van 15 april 1999 niet meer op één en hetzelfde adres wonen, dat de echtgenote op 19 januari 2000 om echtscheiding heeft verzocht, dat de rechtbank ’s-Gravenhage op 23 augustus 2000 de echtscheiding heeft uitgesproken en dat de echtscheiding op 23 maart 2001 is ingeschreven. In deze omstandigheden gaat de Raad, evenals de rechtbank, ervan uit dat appellant en zijn echtgenote met ingang van februari 2000 duurzaam gescheiden leven. Zij leidden op dat moment al geruime tijd elk hun eigen leven en door het verzoek om echtscheiding was duidelijk dat deze toestand in elk geval door appellants echtgenote als bestendig was bedoeld. Daarbij zij opgemerkt dat er ook bij duurzaam gescheiden leven nog onderhoudsverplichtingen kunnen bestaan.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen herzien, wanneer degene aan wie het is toegekend, voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt. Uitgangspunt van deze bepaling is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden maar dat ook wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel inhoudend dat herziening/intrekking van een pensioen met terugwerkende kracht niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had.
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad is van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Appellant is naar het oordeel van de Raad niet al zijn verplichtingen jegens gedaagde nagekomen door niet reeds bij de aanvraag maar pas ruim een jaar later en slechts naar aanleiding van vragen van gedaagde te melden dat hij en zijn echtgenote met ingang van 15 april 1999 niet op één en hetzelfde adres wonen. Gedaagde heeft met recht geoordeeld dat er in het onderhavige geval - ook in zijn beleid - geen dringende redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van appellants recht op ouderdomspensioen met ingang van februari 2000 af te zien.
Ten aanzien van de terugvordering en de invordering kan de Raad zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank, die de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen dien aangaande door appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van de Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 december 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van beroep in te zenden.