04/3171 AOW
04/5675 AOW-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 2 juni 2004, reg. nr. AOW 03/1228.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoeker heeft aanvullende stukken ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 november 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij primair besluit van 23 mei 2003 heeft gedaagde aan verzoeker met ingang van oktober 2003 een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een gehuwde. Hierbij heeft gedaagde overwogen dat verzoeker op het adres [adres] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner] (hierna [naam partner]).
Bij besluit van 22 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 23 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 22 september 2003 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt in deze wet als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is dat er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf van verzoeker en [naam partner] op het adres
[adres] te [woonplaats] en dat zowel verzoeker als [naam partner] meerderjarig en ongehuwd zijn.
Volgens verzoeker is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding omdat niet wordt voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Verzoeker en [naam partner] wonen volgens verzoeker op commerciële basis in dezelfde woning. Gedaagde is daar volgens verzoeker ten onrechte niet vanuit gegaan.
De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin niet volgen.
Dat sprake is van wederzijdse zorg kan volgens vaste rechtspraak blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samen- hangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan.
De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat op basis van de bevindingen van gedaagde, neergelegd in een rapport d.d. 11 juli 2003 omtrent een op 10 juli 2003 afgelegd huisbezoek alsmede in een “checklist onderzoek van de leefsituatie AOW/ANW”, voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter onderschrijft hiertoe de overwegingen van de rechtbank en verwijst daarnaar. De voorzieningenrechter stelt in dit verband nog vast dat de rechtbank het beroep van verzoeker op artikel 22 van de Universele verklaring van de Rechten van de Mens terecht en op goede gronden heeft verworpen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat is voldaan aan de beide criteria van artikel 1, vierde lid, van de AOW, zodat verzoeker op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW als gehuwd dient te worden aangemerkt. Gedaagde heeft derhalve het AOW-pensioen van verzoeker terecht op de norm voor een gehuwde vastgesteld.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
Voor vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht en voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift aan de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.