03/1130 WAO
03/1133 ZW
03/4754 WAO
03/4755 ZW
[appellante]n, wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. Y. de Froe, werkzaam bij ARAG-Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Leusden, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 20 januari 2003, onder reg.nr.: AWB 02/502 WAO en 02/1020 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 juli 2003 heeft gedaagde nadere stukken ingezonden, waaronder twee besluiten van die datum. Hierop is bij brief van 15 augustus 2003 namens appellante gereageerd.
Bij brieven van respectievelijk 22 september 2003 en 7 oktober 2003 heeft gedaagde nog nadere informatie verstrekt
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 10 november 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. G. Koopmans, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als interieurarchitecte. In 1996 is zij tijdens een skivakantie gevallen. Aan deze val heeft zij nekklachten overgehouden, maar zij heeft haar werkzaamheden hervat. Op 1 juli 1998 is de arbeidsovereenkomst van appellante ontbonden, waarna zij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 10 maart 2000 ziek gemeld met longklachten, nekklachten, schouderklachten, slaapproblemen en algemene pijnklachten.
Op 1 februari 2001 is appellante onderzocht door verzekeringsarts J.R. Louter, die als diagnoses stelde astma, overige ziekten van de luchtwegen, nekklachten, adipositas en eczeem. Naar aanleiding van het door Louter opgestelde belastbaarheidspatroon heeft arbeidsdeskundige A. Pronk geconcludeerd dat appellante niet meer geschikt was voor de maatvrouwfunctie en functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen zou kunnen vervullen. Op basis van die functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 39,6%. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 12 maart 2001 appellante per 9 maart 2001 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Op 11 juli 2001 heeft appellante zich ziek gemeld voor de WW wegens sedert 28 mei 2001 toegenomen longklachten. In verband met deze ziekmelding is appellante uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 18 juli 2001 is appellante ter zake van deze ziekmelding onderzocht door een verzekeringsarts, die haar per 19 juli 2001 hersteld verklaarde voor de restcapaciteit. Deze conclusie is appellante meegedeeld bij besluit van 9 augustus 2001. Op 7 september 2001 heeft een verzekeringsarts i.o. op basis van de gegevens van het medisch onderzoek op 18 juli 2001 een rapportage opgemaakt ten behoeve van de beoordeling in het kader van de wet Amber. Het besluit van 9 augustus 2001 is bij besluit op bezwaar van 18 september 2001 vernietigd en de uitkering van ziekengeld is voortgezet.
In het kader van de bezwaren tegen het besluit van 12 maart 2001 heeft bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen op basis van dossieronderzoek, zijn bevindingen op de hoorzitting van 13 september 2001 en door appellante naar die zitting meegebrachte medische informatie een extra beperking ten aanzien van te lage luchtvochtigheid aangenomen, de door Louter vastgestelde beperkingen overigens bevestigd en geconcludeerd dat appellante in staat is werkzaamheden te verrichten die fysiek slechts licht belastend zijn in een schone werkomgeving met gelijkmatige temperaturen. Hij acht de geselecteerde functies voor appellante geschikt, maar meent dat de maatgevende arbeid mogelijk ook passend is, aangezien deze arbeid fysiek niet belastend is en het maar de vraag is of in die arbeid blootstelling aan luchtwegirriterende stoffen voorkomt. In dat verband heeft hij verwezen naar de eigen verklaring van appellante. Vervolgens heeft bezwaararbeidsdeskundige W.G.E. Buskermolen in zijn rapportage van 27 september 2001 overwogen dat in de maatvrouwfunctie een enkele keer sprake is van een kortdurende bezichtiging van een stoffige ruimte waarbij eventueel een mondkapje kan worden gedragen. Nadat Buskermolen de functie artsenbezoeker als voor appellante ongeschikt had laten vervallen, heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 9 maart 2001 berekend op 44%. Bij besluit op bezwaar van 24 december 2001 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd en tevens, ervan uitgaande dat appellante op 9 maart 2001 en op 31 december 2001 geschikt was voor haar eigen werk, de WAO-uitkering per 1 januari 2002 ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 24 december 2001 is appellante meegedeeld dat zij op en na 1 januari 2002 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het tegen laatstgenoemd besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 11 februari 2002 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gerichte beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd omdat gedaagde eraan voorbij was gegaan dat appellante in de periode van 28 mei 2001 tot en met 31 december 2001 toegenomen arbeidsongeschikt was, gedaagde opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
Hangende het hoger beroep heeft gedaagde bij besluit van 15 juli 2003 appellantes WAO-uitkering met toepassing van artikel 39a van de WAO ingaande 25 juni 2001 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en de intrekking van de WAO-uitkering per 1 januari 2002 gehandhaafd. Voorts heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van eveneens 15 juli 2003 de intrekking van de ZW-uitkering per 1 januari 2002 gehandhaafd.
Toepassing van de artikelen 6:24 jo 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
De Raad staat eerst voor de beantwoording van de vraag of de besluiten van 15 juli 2003 bij het onderhavige hoger beroep kunnen worden betrokken.
Gedaagde heeft deze besluiten genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Ten aanzien van het WAO-besluit van 15 juli 2003 stelt de Raad vast dat dit besluit twee deelbesluiten bevat: de verhoging van de WAO-uitkering van appellante ingaande 25 juni 2001 en de intrekking van de WAO-uitkering per 1 januari 2002. De Raad stelt voorts vast dat de verhoging van de WAO-uitkering per 25 juni 2001 in de onderhavige gedingen niet ter discussie staat.
Ten aanzien van de intrekking van de WAO-uitkering per 1 januari 2002 en de weigering ZW-uitkering per 1 januari 2002 stelt de Raad vast dat gedaagde met de besluiten van 15 juli 2003 niet aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen. Gelet daarop wordt op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, jo 6:24 van de Awb het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen die besluiten.
Uit de uitspraak van de Raad van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in een dergelijke situatie belang bij een beoordeling van de in eerste aanleg bestreden besluiten in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat is verzocht om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. In het onderhavige geval heeft de gemachtigde van appellante in het beroepschrift in eerste aanleg, dat mede aan het hoger beroep ten grondslag is gelegd, een verzoek om schadevergoeding gedaan, zodat het procesbelang niet is komen te vervallen.
De toekenning van WAO-uitkering per 9 maart 2001
Appellante stelt zich, onder verwijzing naar de in bezwaar overgelegde verklaringen van haar longarts en huisarts, op het standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
Zij meent dat de medische beoordeling van haar klachten niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden en dat zij op 9 maart 2001 in ieder geval meer beperkt was dan gedaagde heeft aangenomen. Appellante meent dat haar chronische nek- en schouderklachten ten onrechte niet bij het belastbaarheidspatroon zijn betrokken en dat het door frequent ziekteverzuim in verband met haar longklachten voor haar welhaast onmogelijk is om op enigszins normale wijze aan het arbeidsproces deel te nemen.
De Raad overweegt als volgt.
Naar blijkt uit het vorenvermelde rapport van verzekeringsarts Louter is appellante door hem lichamelijk onderzocht. Louter heeft zijn oordeel gebaseerd op de anamnese, zijn eigen onderzoeksbevindingen en een zich in het dossier bevindende brief van appellantes longarts van 1 september 1998. Bezwaarverzekeringsarts Schonagen heeft de op de hoorzitting door appellante overhandigde brieven van de behandelend longarts dr. E.H.D. Bel en de huisarts bij zijn beoordeling betrokken en daarin aanleiding gezien een extra beperking ten aanzien van werken bij een te lage luchtvochtigheid aangenomen.
Wel zal appellante mogelijk een paar keer per jaar gedurende een periode van 10 tot 14 dagen uitvallen wegens een exacerbatie van haar longklachten. Echter, niet is gebleken dat deze ziekteperiodes zodanig frequent zijn dat appellante niet op een normaal geachte wijze aan het arbeidsproces zou kunnen deelnemen.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsartsen van gedaagde haar beperkingen hebben onderschat. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien tot het inwinnen van een deskundigenadvies.
Voorts is de Raad van oordeel dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de voor appellante aangenomen beperkingen. Met die functies kan appellante een zodanig inkomen verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit 44% bedraagt. Gelet daarop heeft gedaagde terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
9 maart 2001 vastgesteld op 35 tot 45%. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre in stand blijven. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1, althans voorzover het betreft de toekenning van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% per 9 maart 2001, ongegrond geacht.
De Raad heeft echter geconstateerd dat de rechtbank in het dictum van haar uitspraak bestreden besluit 1 in zijn geheel heeft vernietigd, dus ook ten aanzien van de toekenning van WAO-uitkering per 9 maart 2001, hetgeen in strijd is met vorenstaande conclusie.
In zoverre kan de aangevallen uitspraak dan ook niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad alsnog het beroep tegen bestreden besluit 1, voorzover betrekking hebbend op de datum 9 maart 2001, ongegrond verklaren.
De intrekking van de WAO-uitkering en de weigering van ZW-uitkering per 1 januari 2002
De Raad stelt vast dat gedaagde met zijn nadere standpuntbepaling in de besluiten van 15 juli 2003 de grondslag voor de intrekking van de WAO-uitkering en de weigering van ziekengeld per 1 januari 2002 heeft gewijzigd. Bestreden besluit 1, voorzover betrekking hebbend op de datum 1 januari 2002, en bestreden besluit 2 dienen dan ook te worden vernietigd. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Voorts zal de Raad het beroep van appellante gericht achten tegen de besluiten van 15 juli 2003.
Appellante stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat ten aanzien van de datum 1 januari 2002 het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, dat zij op die datum meer beperkt was en dat zij vanwege haar longklachten het eigen werk van interieurarchitecte niet kon verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
Het medisch onderzoek in bezwaar is gericht geweest op de datum 9 maart 2001. Verzekeringsarts Schonagen heeft op basis van de in september 2001 beschikbare medische gegevens in overleg met een bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante geschikt was voor het maatgevende werk. Op grond hiervan is de WAO-uitkering, vanwege de in acht te nemen uitlooptermijn ingaande 1 januari 2002, ingetrokken.
De Raad ziet in de zich in het dossier bevindende medische gegevens geen aanleiding te oordelen dat appellante op 1 januari 2002 meer beperkt was dan Schonagen in september 2001 heeft aangenomen. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere objectief medische gegevens overgelegd op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld.
Ten aanzien van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid overweegt de Raad dat arbeidsdeskundige Buskermolen heeft aangegeven dat appellante in het kader van haar werkzaamheden af en toe met stof in aanraking komt, bijvoorbeeld bij bezichtiging van een ruimte waar verbouwd of gebouwd wordt. Appellante zelf heeft in haar eigen verklaring aangegeven dat haar werk niet stoffig is. Zij heeft zich wel beklaagd over roken door haar collega’s. Over dit laatste heeft de arbeidsdeskundige terecht opgemerkt dat een werkgever gehouden is een rookvrije ruimte ter beschikking te stellen.
De Raad is van oordeel dat het feit dat incidenteel werkzaamheden worden verricht in een stoffige ruimte niet in de weg staat aan de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid. Wel zal appellante, gelet op haar longklachten, het inademen van stof zoveel mogelijk dienen te vermijden. Naar het oordeel van de Raad kan - in aanmerking genomen het incidentele karakter van de confrontatie met stof - van appellante in redelijkheid worden gevergd dat zij wanneer zij in een stoffige omgeving moet werken een mondkapje draagt zoals dit in de bouw bij stoffige omstandigheden niet ongebruikelijk is.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde er terecht vanuit is gegaan dat appellante per 1 januari 2002 haar arbeid kon verrichten. Gelet daarop heeft gedaagde op goede gronden de WAO-uitkering van appellante per 1 januari 2002 ingetrokken en terecht geweigerd haar op en na 1 januari 2002 ziekengeld te verstrekken. Het beroep dat gericht wordt geacht tegen de besluiten van 15 juli 2003 dient dan ook ongegrond te worden verklaard en het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het besluit van 24 december 2001 met betrekking tot de toekenning van WAO-uitkering per 9 maart 2001 is vernietigd;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 december 2001 in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep dat gericht wordt geacht tegen de besluiten van 15 juli 2003 ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.