ECLI:NL:CRVB:2004:AS3638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5076 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AAW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering wegens inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AAW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering wegens inkomsten uit arbeid. Appellante, geboren in 1949, heeft in het verleden een antiekzaak en damesmodezaak gerund, maar heeft in haar inlichtingenformulieren aangegeven geen werkzaamheden te hebben verricht en geen inkomsten te hebben ontvangen. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter vastgesteld dat appellante vanaf 1 januari 1996 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellante, die zich gesteund voelde door haar broer en haar advocaat. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek dat heeft geleid tot de intrekking van de uitkering niet voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid en motivering. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante vanaf 1 januari 1996 volledig arbeidsgeschikt is, maar de Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat haar klachten in die periode zijn verdwenen. De Raad wijst op eerdere rapporten die aangeven dat appellante lijdt aan een paniekstoornis en dat haar klachten aanhouden.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering in bestuursrechtelijke beslissingen, vooral wanneer het gaat om de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen daarvan voor uitkeringen.

Uitspraak

02/5076 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 1 maart 2001 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) (bestreden besluit).
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 26 augustus 2002 (AWB 01/375 AAW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op in het aanvullend beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar broer, [naam broer], en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Hophener, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1949, heeft blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige J. Beurskens van 27 november 1991 op 8 december 1979 de antiekzaak [naam antiekzaak] gestart. Vanaf 1983 betreft de onderneming mede damesmode. Op 2 april 1984 is de naam veranderd in [naam onderneming]. Sedert 29 november 1991 is de onderneming bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als [naam onderneming] BV, met appellante als enig directeur.
Appellante heeft op 19 april 1990 bij gedaagde een aanvraag om een AAW-uitkering ingediend wegens een op 7 oktober 1983 aangevangen gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
De verzekeringsarts L.T.P. van Rossum heeft in verband met de beoordeling van de psychische gezondheidstoestand van appellante advies gevraagd aan de psychiater J. Roelofs te Beek. Deze psychiater vermeldt in zijn rapport van 28 september 1991 dat appellante gedurende een reeks van jaren een aantal keer per week paniekaanvallen heeft met somatische symptomatologie. Zij is wegens deze psychische stoornis psychotherapeutisch en psychiatrisch behandeld. Roelofs concludeert dat sprake is van een paniekstoornis met agorafobe vermijding. Hij acht appellante in staat gemiddeld 15 uur per week in haar eigen zaak te werken. De prognose is afhankelijk van de intensiteit van de behandeling.
De verzekeringsarts Van Rossum stelt in een nader rapport van 11 november 1991 op grond van het psychiatrische rapport vast dat appellante slechts gedeeltelijk in het eigen bedrijf inzetbaar is. Gezien de lange duur van de klachten is spoedig herstel niet te verwachten. Hij stelt de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 oktober 1983.
Hij acht appellante gemiddeld 15 uur per week inzetbaar.
De arbeidsdeskundige Beurskens heeft blijkens zijn vermelde rapport het naar 1991 geïndexeerde maatmanjaarinkomen berekend op f 3.137,37. De mate van arbeidsongeschiktheid stelt hij op 65-80%.
Bij besluit van 9 juli 1992 heeft gedaagde dienovereenkomstig aan appellante met ingang van 19 april 1989 een AAW-uitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Tevens is met ingang van 19 april 1989 - wegens de inkomsten van appellante uit haar onderneming - toepassing gegeven aan het kortingsartikel 34 van de AAW.
De arbeidsdeskundige M.A. Blom heeft bij rapport van 19 januari 1994 verslag gedaan van een nader arbeidskundig onderzoek naar de inkomensgegevens met betrekking tot appellante. Hij concludeert dat, gezien enerzijds het maatmaninkomen en anderzijds de maandelijkse verdiensten van f 1649,71, haar fictieve mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 augustus 1993 kleiner is dan 25%. Zij heeft daarom met ingang van 1 augustus 1993 geen recht op uitbetaling van de AAW-uitkering.
Bij besluit van 4 oktober 1994 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat op grond van het kortingsartikel 33 van de AAW met ingang van 1 augustus 1993 haar AAW-uitkering niet wordt uitbetaald.
Bij brief van 25 juni 1996 heeft de fiscaal adviseur van appellante, mr. A.M.P. Nuy, namens haar aan gedaagde meegedeeld dat zij sinds 1 januari 1996 geen inkomsten uit arbeid meer geniet. Bij formulier van 1 juli 1996 heeft appellante zelf vermeld dat zij sedert 1 januari 1996 als gevolg van haar klachten geen werkzaamheden meer verricht en geen inkomsten uit arbeid ontvangt.
De verzekeringsarts R.L.M. Neuhaus heeft naar aanleiding van de meldingen appellante op 25 april 1997 onderzocht. Blijkens het rapport van die datum heeft appellante meegedeeld dat het klachtenpatroon in de laatste jaren niet is veranderd. Zij heeft nog steeds last van angst- en paniekaanvallen en van agorafobie. Zij werkt nog steeds gemiddeld 15 uur per week in de zaak. Zij kan haar inzet aanpassen aan haar gezondheidstoestand. De verzekeringsarts concludeert dat er geen wijziging is opgetreden in de medische situatie.
De arbeidsdeskundige P. Hartmans heeft vervolgens op 3 juni 1997 een gesprek gehad met appellante. Appellante heeft blijkens het rapport van Hartmans d.d. 6 juni 1997 meegedeeld dat zij nog wel incidenteel aanwezig is in de winkel, maar daar geen werkzaamheden meer verricht. Appellante ontvangt ook geen loon meer van [naam onderneming] BV. Wel ontvangt zij van [naam onderneming] BV nog huur voor het winkelpand. De verzekeringsarts Neuhaus rapporteert nader op 9 juni 1997.
Hij stelt dat uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige is gebleken dat appellante geen werkzaamheden meer verricht. Hij concludeert nader dat appellante ten gevolge van haar klachten niets meer in de zaak kan ondernemen. Gezien de ernst van haar klachten acht hij de volledige arbeidsongeschiktheid reëel. Gezien de lange duur van de fobie verwacht hij in de toekomst weinig verandering.
Bij een eerste besluit van 15 juli 1997 heeft gedaagde op grond van het medisch/arbeidskundig onderzoek aan appellante meegedeeld dat besloten is met ingang van 1 januari 1996 de toepassing van artikel 33 van de AAW te laten vervallen. Bij een tweede besluit van 15 juli 1997 heeft gedaagde meegedeeld dat appellante met ingang van 29 januari 1996 wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%.
Appellante heeft op de inlichtingenformulieren met betrekking tot 1996, 1997 en 1998 aangegeven dat zij geen werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige heeft verricht en geen inkomsten als werkneemster of als zelfstandige heeft ontvangen.
Blijkens het Rapport Werknemersfraude d.d. 20 mei 1999 heeft de belastingdienst in november 1998 aan gedaagde meegedeeld dat appellante als beherend vennoot in een commanditaire vennootschap (CV) met haar dochter optreedt. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze melding een onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden en de inkomsten van appellante.
Blijkens het rapport heeft appellante in het kader van het onderzoek verklaard dat de ondernemingsvorm van [naam onderneming] per 1 januari 1996 is omgezet in een CV.
Als beherend vennoot in deze CV is [naam onderneming] BV benoemd. Appellante vertegenwoordigde in 1996 als enig aandeelhouder [naam onderneming] BV.
Vanaf 1 januari 1997 is appellante, als natuurlijk persoon, beherend vennoot in de CV.
Aan [naam onderneming] BV is over het boekjaar 1996 een winstaandeel van f 25.000, - toegekend.
Blijkens het door de belastingdienst in 1998 ingestelde boekenonderzoek is voorts gebleken dat appellante dagelijks het kasboek bijhoudt. Ook is vastgesteld dat appellante in de jaren 1996-1999 overeenkomsten namens de onderneming is aangegaan.
Ex-werkneemsters die in de jaren 1995-1999 bij appellante werkzaam zijn geweest, hebben blijkens het Rapport Werknemersfraude verklaard dat appellante evenals voorheen na 1 januari 1996 de dagelijkse leiding had in de onderneming, personeel aannam, instructies gaf en verkoopwerkzaamheden verrichtte.
Naar aanleiding van het rapport heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar het recht van appellante op een AAW-uitkering vanaf 1 januari 1996.
De verzekeringsarts Neuhaus heeft in dat kader op 8 juni 1999 een medisch onderzoek ingesteld en op 15 juni 1999 gerapporteerd. Appellante heeft blijkens het rapport te kennen gegeven dat haar medische toestand ongewijzigd is. Zij heeft nog steeds dezelfde klachten.
De verzekeringsarts overweegt dat uit het Rapport Werknemersfraude blijkt dat appellante in de jaren 1996 en volgende dagelijks in de zaak aanwezig was en leiding gaf. Iemand met een angststoornis zou naar zijn mening nooit op een dergelijke wijze gehandeld hebben. Hij concludeert dat vanaf 1 januari 1996 geen sprake is van ziekte en beperkingen. Appellante is vanaf die datum volledig arbeidsgeschikt te achten.
Bij besluit van 12 juli 1999 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat gebleken is dat zij op en na 1 januari 1996 werkzaamheden heeft verricht en uit deze werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen. Haar mate van arbeidsgeschiktheid wordt met ingang van 1 januari 1996 gesteld op minder dan 25%. Zij is daarom met ingang van die datum niet langer arbeidsongeschikt te achten. De AAW-uitkering wordt met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. De onverschuldigd betaalde uitkering ad f 69.160,24 wordt teruggevorderd.
Appellante ontkent in haar bezwaarschrift tegen het besluit van 12 juli 1999 de gestelde werkzaamheden te hebben verricht en inkomsten te hebben ontvangen. Tevens stelt zij dat zij onverminderd haar psychische klachten heeft.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de bezwarenverzekeringsarts P. Bavelaar blijkens het rapport van 19 juli 2000 het dossier bestudeerd. Hij verenigt zich met de overwegingen en de conclusie van verzekeringsarts Neuhaus. In een nader rapport van 3 oktober 2000 handhaaft Bavelaar zijn zienswijze.
Bij brief van 26 februari 2001 is vanwege appellante een verklaring van de huisarts d.d. 13 februari 2001 ingezonden. De huisarts deelt mee dat appellante vanaf 1984 bekend is met klachten die vooral tussen 1990-1994 meer problemen in de zin van agorafobie hebben gegeven.
Bij het bestreden besluit is naar aanleiding van het bezwaar overwogen dat appellante op en na 1 januari 1996 niet langer beperkingen ondervindt als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte of gebrek. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep haar grieven herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Hij acht het op grond van de in het Rapport Werknemersfraude gereleveerde feiten en omstandigheden genoegzaam aannemelijk dat appellante op en na 1 januari 1996
- evenals voorheen - in de onderneming werkzaamheden heeft verricht en leiding heeft gegeven aan de bedrijfsvoering.
Blijkens de samenvatting in dat rapport van de verklaringen van appellante tijdens het opsporingsonderzoek heeft appellante tijdens dat onderzoek zelf erkend dat zij ook na 1 januari 1996 werkzaamheden heeft verricht. Appellante heeft haar latere ontkenning van werkzaamheden niet gestaafd met enig concreet bewijs. Voorts is niet gebleken dat het onderzoek terzake niet zorgvuldig is geweest.
Uit het rapport blijkt ook dat over het jaar 1996 aan [naam onderneming] BV - waarvan blijkens het rapport appellante directeur/enig aandeelhoudster is - f 25.000,- winst is uitgekeerd. Deze winst van de BV kan, gezien de positie van appellante in de onderneming en in de BV, in de lijn met vaste jurisprudentie van de Raad aan appellante zelf worden toegerekend als inkomsten uit arbeid in de zin van de AAW.
Gedaagde heeft verder, gezien de gedingstukken, terecht vastgesteld dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan van de werkzaamheden en de inkomsten daaruit.
Gedaagde baseert de intrekking van de AAW-uitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering op het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen Neuhaus en Bavelaar.
Op grond van dit onderzoek is gesteld dat appellante - mede gezien haar werkzaamheden vanaf 1 januari 1996 - vanaf die datum niet langer beperkingen ondervindt in de belastbaarheid als rechtstreeks en objectief medisch vaststelbaar gevolg van ziekte of gebrek. Zij is daarom op medische gronden vanaf 1 januari 1996 niet langer arbeidsongeschikt te achten.
De Raad is evenwel van oordeel dat het onderzoek vanwege de verzekeringsarts Neuhaus in 1999 en de bezwaarverzekeringsarts Bavelaar in 2000 niet voldoet aan de eisen die daaraan vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en motiveringsplicht gesteld kunnen worden.
Uit het rapport van de psychiater Roelofs d.d. 28 september 1991 blijkt dat appellante lijdt aan een paniekstoornis met agorafobe vermijding. De verzekeringsarts Van Rossum concludeert in zijn rapport van 11 november 1991 dat, gezien de lange duur van de klachten, spoedig herstel niet te verwachten is.
De verzekeringsarts Neuhaus geeft - na onderzoek - in zijn rapporten van 25 april 1997 en 9 juni 1997 aan dat appellante nog steeds lijdt aan haar stoornis. Hij stelt dat, gezien de lange duur van haar fobie, er in de toekomst weinig verandering zal optreden. De huisarts stelt in zijn brief van 13 februari 2001 dat appellante vanaf 1984 bekend is met haar klachten.
Uit onder meer deze gegevens valt af te leiden dat het klachtenbeeld van appellante ook in de jaren 1996 en volgende aanwezig is.
De verzekeringsarts Neuhaus baseert het oordeel in het rapport van 15 juni 1999 dat er vanaf 1 januari 1996 geen sprake meer is van een relevante psychische stoornis mede op het feit dat appellante op en na 1 januari 1996 in de onderneming werkzaamheden heeft verricht en leiding heeft gegeven. Blijkens het psychiatrisch rapport van Roelofs is appellante evenwel in staat met haar psychische klachten werkzaamheden te verrichten, zij het in een verminderde omvang. Uit de gedingstukken is niet af te leiden dat appellante op en na 1 januari 1996 in haar onderneming in een ander patroon dan voorheen arbeid heeft verricht.
De bezwaarverzekeringsarts Bavelaar heeft appellante zelf niet onderzocht. Hij baseert zijn oordeel op dossierstudie en op het onderzoeksverslag van Neuhaus van 15 juni 1999.
Het bestreden besluit is, gezien het bovenvermelde, in strijd te achten met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het besluit dient dan ook te worden vernietigd.
Gedaagde zal dientengevolge nader op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juli 1999 moeten beslissen.
De Raad concludeert tevens tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke met betrekking tot het geding in eerste aanleg worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand, en met betrekking tot het beroep bij de Raad op € 322,- voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 644,-.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht ad € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.