ECLI:NL:CRVB:2004:AS3645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1193 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak gaat het om de toekenning van een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, geboren in 1955, heeft in het verleden verschillende banen gehad, maar heeft sinds 1982 te maken met arbeidsongeschiktheid. Hij heeft in 1994 een uitkering aangevraagd, waarbij hij stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid al vanaf 1982 bestaat door psychische klachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter besloten dat de uitkering niet eerder kan worden toegekend dan een jaar voor de aanvraagdatum, omdat er geen sprake zou zijn van een bijzonder geval.

De rechtbank Arnhem heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 10 november 2004 heeft appellant zijn grieven herhaald, bijgestaan door zijn advocaat. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapporten aangegeven dat appellant weliswaar psychische klachten heeft, maar dat hij niet in de onmogelijkheid verkeerde om een aanvraag in te dienen. De Raad concludeert dat appellant voldoende inzicht had in zijn situatie en dat er geen reden is om te twijfelen aan de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gedaagde terecht heeft gesteld dat er geen sprake is van een bijzonder geval. De Raad onderstreept dat appellant in de jaren na de aanvang van zijn ziekte medische hulp heeft gezocht en dat hij zich niet in een situatie bevond waarin hij niet in staat was om een aanvraag in te dienen. De Raad concludeert dat de beslissing van het Uwv om de uitkering niet eerder toe te kennen dan een jaar voor de aanvraagdatum terecht is.

Uitspraak

03/1193 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 22 februari 2001 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (bestreden besluit).
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 3 maart 2003 (01/422 AAWAO) het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bemelmans als zijn raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1955, is van september 1979 tot 12 februari 1982 werkzaam geweest als calculator, werkvoorbereider en assistent-bedrijfsleider in het familiebouwbedrijf. Hij heeft van februari 1982 tot september 1982 een uitkering ontvangen ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en van september 1982 tot september 1984 ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV).
Appellant heeft op 3 november 1994 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd wegens sedert februari 1982 bestaande arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 26 november 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 31 januari 1983 voor 80-100% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat aan hem AAW/WAO-uitkeringen worden toegekend met ingang van 3 november 1993. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de AAW en artikel 35, tweede lid, van de WAO.
De uitkering wordt daarom niet eerder dan een jaar voor de datum van de aanvraag toegekend.
Appellant heeft in bezwaar tegen dit besluit aangevoerd dat uit de verschillende medische en psychiatrische rapporten over hem blijkt dat vanaf 1981 sprake is van een psychiatrische stoornis. Zijn introverte en ontwijkende aard in combinatie met de traumatiserende invloed van een dominant optredende vader hebben hem belet zijn ziektebeeld te onderkennen en bij de uitkeringsinstanties melding te doen van zijn ziekte en een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen.
De bezwaarverzekeringsarts C.M. de Blécourt-Kuiper heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift op 29 juni 2000 en 15 augustus 2000 gerapporteerd. Zij heeft blijkens die rapporten de beschikbare psychiatrische rapportages bezien. Zij vat de dossiergegevens als volgt samen:
“ Belanghebbende, een man van 45 jaar, heeft 3 jaar tot 1982 als bedrijfsleider in de familiezaak van zijn vader gewerkt. Na reorganisatie wordt het dienstverband beëindigd. Hij krijgt WW van 2/1982 tot 2 (lees:9)1982 en WWV van 9/1982 tot 9/1984. In 1983 heeft hij 3 weken ziekengeld gehad. In 1983 en 1984 werkte hij korte periodes.
In 1987 wordt hij door de huisarts verwezen voor psychotherapie. In 1987 doet hij nog een MBO opleiding. Hij vraagt een WAO-uitkering aan in 1994 per 1-2-1982. In beroep wordt bepaald aan de hand van verschillende psychiatrische rapporten dat belanghebbende arbeidsongeschikt is vanaf 1983 tgv psychische klachten, waarbij hij sterk onder invloed stond van zijn dominante vader.”
De bezwaarverzekeringsarts overweegt dat uit de psychiatrische rapporten blijkt dat appellant ernstige psychische klachten heeft, waardoor hij arbeidsongeschikt is vanaf 1982. Hij is al die tijd onder sterke invloed geweest van zijn vader. Onder diens druk heeft hij enkele keren toch geprobeerd te werken. Appellant, zo merkt de bezwaarverzekeringsarts op, had wel in de gaten dat hij psychische klachten had en dat het werken niet goed ging. Hij kwam voor deze klachten ook bij de huisarts en werd ten slotte zelfs naar een psycholoog verwezen, hetgeen toch een erkenning van zijn klachten inhoudt. Hij kon in zijn ziekelijke situatie ook solliciteren en WW aanvragen.
Zij concludeert dat het wel te verklaren is dat appellant zich niet heeft ziek gemeld.
Hij heeft evenwel psychisch niet in de onmogelijkheid verkeerd een aanvraag in te dienen. Er is daarom geen sprake van een bijzonder geval.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar dienovereenkomstig ongegrond verklaard.
De rechtbank bespreekt in de aangevallen uitspraak de verschillende psychiatrische rapporten, het rapport van de huisarts en het rapport d.d. 19 december 1994 van F. Van Leeuwen, medewerker van gedaagde, waarin deze verslag doet van een onderhoud met appellant op 15 december 1994 in verband met zijn aanvraag. De rechtbank concludeert dat er gezien de verschillende rapportages geen reden is te twijfelen aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.
Het beroep is ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep zijn grieven herhaald.
De Raad overweegt dat in dit geding de vraag moet worden beantwoord of gedaagde zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat met betrekking tot appellant geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de artikelen 25, tweede lid, van de AAW en 35, tweede lid, van de WAO.
De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank.
De gedingstukken geven geen aanleiding te twijfelen aan de beoordeling terzake door de bezwaarverzekeringsarts. Uit de gedingstukken (waaronder de verschillende medische rapporten) blijkt dat appellant reeds in de eerste jaren na de aanvang van zijn ziekte in 1982 medische hulp heeft gezocht en inzicht heeft verkregen in zijn psychische problematiek en de gevolgen daarvan voor zijn deelname aan het arbeidsproces.
Diverse pogingen in 1983 en 1984 om weer aan het werk te komen liepen op niets uit, schrijft appellant zelf in zijn brief van 9 juni 1995 aan gedaagde. In de opvatting dat hij vanaf 1982 niet in staat was om werkzaamheden te verrichten werd hij, aldus appellant in die brief, gesteund door zijn huisarts. Het rapport van de huisarts van 21 september 1995 bevestigt deze zienswijze. Appellant heeft voorts in 1987 psychotherapeutische begeleiding gehad. Blijkens het rapport van de psychiater-deskundige N.J. de Mooij van juli 1998 verbeterden daardoor in 1987 zijn klachten enigszins. Appellant heeft toen een twee jaar durende MBO-avondopleiding tot meubelmaker gevolgd en met een diploma afgerond. Ook nadien heeft geen arbeidshervatting plaatsgevonden.
De Raad is - mede gezien deze gegevens - van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant redelijkerwijs voldoende inzicht moet hebben gehad in de aard en ernst van zijn psychische klachten en in de gevolgen daarvan voor zijn vermogen deel te nemen aan het arbeidsproces.
De Raad is voorts van oordeel dat de medische rapporten en de andere gegevens geen redenen opleveren te twijfelen aan het oordeel vanwege gedaagde dat appellant vanaf de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid in 1982 tot de aanvraag in 1994 door zijn psychische klachten niet in de onmogelijkheid heeft verkeerd zich ziek te melden of een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen.
Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de vermelde wetsartikelen.
De Raad concludeert tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. Van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.