ECLI:NL:CRVB:2004:AS4553
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.A. Hoogeveen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de opzegtermijn in het kader van de Werkloosheidswet na beëindiging van een arbeidsovereenkomst onder Belgisch recht
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, staat de juistheid van de opzegtermijn centraal in het kader van de Werkloosheidswet (WW). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de opzegtermijn voor een gedaagde, werkzaam als journaliste bij een Belgische werkgever, werd vastgesteld op negen maanden. De gedaagde had een opzeggingsvergoeding van 14 maanden ontvangen, maar de Uwv stelde dat de opzegtermijn op basis van Belgisch recht 14 maanden bedroeg.
De zaak is ontstaan na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de gedaagde per 30 september 1999, waarbij de werkgever een opzeggingsvergoeding heeft betaald. De Uwv ontzegde de gedaagde een WW-uitkering tot 1 december 2000, waarbij de ontvangen vergoeding gelijkgesteld werd met loon over de opzegtermijn. De rechtbank oordeelde dat de opzegtermijn niet zes maanden, zoals de gedaagde stelde, en niet 14 maanden, zoals de Uwv besloot, maar negen maanden moest zijn. Dit leidde tot de vernietiging van het besluit van de Uwv.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de opzegtermijn moet worden vastgesteld op basis van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en niet op basis van Belgisch recht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond. De Raad oordeelde dat de Uwv opnieuw op het bezwaar van de gedaagde moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd bepaald dat de Uwv het griffierecht aan de gedaagde moet vergoeden.