ECLI:NL:CRVB:2004:AS4588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3800 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • H. Bolt
  • A.Q.C. Tak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de weigering van WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst en keuze voor schadeloosstelling

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2004, staat de weigering van een WW-uitkering centraal. Appellante, werkzaam bij Sterpolis Holding N.V., had haar arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 februari 2002, na toestemming van de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening. De werkgever bood haar de keuze tussen een schadeloosstelling volgens de kantonrechtersformule of het voortzetten van de arbeidsovereenkomst tot 1 juli 2002. Appellante koos voor de schadeloosstelling, maar de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar WW-uitkering op grond van het Maatregelenbesluit, omdat zij loonaanspraken had prijsgegeven door niet voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst te kiezen.

De Raad oordeelde dat appellante, ondanks de rechtsgeldige opzegging van haar arbeidsovereenkomst, een benadelingshandeling had gepleegd door in te stemmen met het ontslag. De Raad benadrukte dat appellante had kunnen blijven werken en ander werk had kunnen zoeken, wat haar verplichtingen onder de Werkloosheidswet (WW) zou hebben nageleefd. De keuze die appellante had gemaakt, werd niet als reëel beschouwd, omdat het voor haar financieel voordeliger leek om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers bij het beëindigen van hun arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan voor hun recht op uitkeringen.

Uitspraak

03/3800 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. P.H.R. Bruls, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Maastricht, onder reg.nr. 02/749 WW, op 1 juli 2003 gewezen uitspraak, waarbij het beroep tegen gedaagdes besluit van 18 april 2002 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 november 2004, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Hophener, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante is sedert 1 september 1989 werkzaam bij de vestiging in Heerlen van (de rechtsvoorganger van) Sterpolis Holding N.V. Na daartoe op 23 november 2001 verkregen toestemming van de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening heeft de werkgever bij brief van 28 november 2001 de arbeidsovereenkomst met appellante opgezegd per 1 februari 2002. Onder verwijzing naar het Sociaal Plan is appellante bij dezelfde brief uitgenodigd haar keuze te bepalen voor aanvaarding van de datum 1 februari 2002 als einddatum van de arbeidsovereenkomst met uitbetaling van een schadeloosstelling berekend overeenkomstig de zogenoemde kantonrechtersformule, volgens opgave van appellante neerkomend op een bedrag van € 31.764,65, dan wel voor het laten voortbestaan van de arbeidsovereenkomst tot 1 juli 2002. Appellante heeft voor de eerste optie gekozen. Ingaande 1 april 2002 heeft zij elders werk hervat.
Bij besluit van 15 maart 2002 heeft gedaagde appellante ingaande 4 februari 2002 WW-uitkering toegekend, maar die bij wijze van maatregel geheel geweigerd tot 1 juli 2002 op de grond dat appellante, door niet te kiezen voor het laten voortbestaan van de arbeidsovereenkomst tot die datum, loonaanspraken heeft prijsgegeven en daarmee de verplichting neergelegd in artikel 24, zesde lid, van de WW, om zich zodanig te gedragen dat de daar genoemde fondsen niet benadeeld worden of zouden kunnen worden, niet is nagekomen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde die weigering gehandhaafd. Verwezen is naar artikel 7, eerste lid, onder b, van het Maatregelenbesluit dat voorschrijft dat ingeval door de wijze van beëindiging van de dienstbetrekking loonaanspraken worden prijsgegeven, de uitkering geheel wordt geweigerd voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante, ook al heeft de opzegging per 1 februari 2002 door de werkgever op rechtsgeldige wijze plaatsgehad, de haar door gedaagde verweten benadelingshandeling heeft gepleegd. Zij had immers in dienst kunnen blijven bij de werkgever en van daaruit ander werk kunnen zoeken. Door in te stemmen met ontslag per 1 februari 2002 maakt zij onnodig aanspraak op WW-uitkering.
Het argument van appellante dat de keuze tussen aanvaarding van 2 februari 2002 als einddatum van de arbeidsovereenkomst met genoemde schadeloosstelling of 1 juli 2002 met doorbetaling van loon over vijf maanden vanaf 1 februari 2002 voor haar geen reële keus was omdat daarmee de werkgever volgens opgave van appellante € 22.549,55 minder zou hoeven te betalen, kan de Raad niet onderschrijven. In die omstandigheid kan de Raad evenmin reden zien dat appellante haar keus niet of in verminderde mate kan worden verweten. Uit een oogpunt van toepassing van de WW kon van appellante gevergd worden de arbeidsovereenkomst zo lang mogelijk te laten voort duren.
Op grond van het voren overwogene wordt geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) M.D.F. de Moor