ECLI:NL:CRVB:2005:AS1901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2461 WAOCON e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van invaliditeitspensioen en WAO-conforme uitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de wijziging van het invaliditeitspensioen en de WAO-conforme uitkering van appellant met terugwerkende kracht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage. Appellant was het niet eens met het besluit van gedaagde I, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat op 9 juni 2004 was genomen ter uitvoering van de rechtbankuitspraak. Appellant stelde dat de wijziging in strijd was met de rechtszekerheid, omdat deze met terugwerkende kracht werd doorgevoerd. De Raad oordeelde echter dat de handelwijze van gedaagden niet in strijd was met de rechtszekerheid, gezien de samenloopbepalingen die appellant bekend waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat gedaagden gerechtigd waren om tot herberekening en terugvordering over te gaan. De Raad oordeelde dat de terugvordering tijdig was en dat appellant niet op kenbare wijze melding had gemaakt van zijn WW-uitkering. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

02/2461 WAOCON
02/2462 WAOCON
04/3690 WAOCON
02/2464 ABP
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde I,
en
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, gedaagde II.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Op bij aanvullende beroepschriften uiteengezette gronden is namens appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 2002, nummer AWB 00/12005 en 00/12129 WAOCON, 00/12088 ABP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Vanwege gedaagden zijn verweerschriften ingediend.
Onder dagtekening 9 juni 2004 heeft gedaagde I, ter uitvoering van voormelde uitspraak van de rechtbank, een nieuw besluit genomen.
Namens appellant is schriftelijk meegedeeld dat appellant zich ook met dit besluit niet kan verenigen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. M. Koot, advocaat te ’ s-Gravenhage.
Gedaagden hebben zich doen vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Ingevolge een op basis van een rechterlijke uitspraak van 12 februari 1997, waarbij de intrekking per 1 juni 1995 van de appellant voorheen toekomende AAW/WAO-uitkering onrechtmatig werd geoordeeld, genomen besluit van 17 oktober 1997 is voor appellant ingaande 1 juni 1995 herleefd de situatie van samenloop van die uitkering met het hem tevens toekomende invaliditeitspensioen ingevolge de toenmalige Abp-wet, inclusief de op grond van artikel J 18 van die Wet toegepaste vermindering van dat pensioen.
Over de verdere gevolgen hiervan zijn door gedaagden diverse besluiten genomen. In dit kader hebben gedaagden bij besluit van 29 december 1998, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluiten van 28 november 2000, van appellant teruggevorderd een bedrag van f 55.146,07 in totaal vanwege teveel betaald(e) invaliditeitspensioen en WAO-conforme uitkering.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak gedaagden gerechtigd geoordeeld om tot herberekening en terugvordering over te gaan, met dien verstande dat een gedeelte van die terugvordering – een bedrag van f 41.919, 29 - onvoldoende gespecificeerd werd geacht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat appellant steeds wist of kon weten dat hem bij herleving van zijn AAW/WAO-uitkering een vermindering van zijn invaliditeitspensioen dan wel zijn WAO-conforme uitkering te wachten stond en dat verweerders (thans gedaagden) tijdig na het terzake genomen besluit van 17 oktober 1997 hebben gehandeld.
Bij het in Rubriek I genoemde besluit van 9 juni 2004 heeft gedaagde I, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, een meer uitgebreide specificatie gegeven van het desbetreffende gedeelte van de terugvordering. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het hoger beroep van appellant geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
In hoger beroep is namens appellant in de eerste plaats aangevoerd dat de handelwijze van gedaagden, waarbij met terugwerkende kracht wordt overgegaan tot wijziging van zijn invaliditeitspensioen en zijn WAO-conforme uitkering, in strijd is te achten met de rechtszekerheid.
Gelet op de aard en strekking van de hier geldende samenloopbepalingen, waarmee appellant vanuit het verleden bovendien bekend was, heeft de Raad evenmin als de rechtbank voor die opvatting enige grondslag kunnen ontwaren.
Voorts is in hoger beroep gehandhaafd de grief dat gedaagden niet, althans niet voor de gehele periode, tijdig tot terugvordering zijn overgegaan.
Hier onderschrijft de Raad echter de opvatting van gedaagden en van de rechtbank dat het onverschuldigd karakter van de betalingen - in aanmerking genomen ook dat appellant van de ontvangen WW-uitkering destijds niet op kenbare wijze melding heeft gemaakt - eerst met het meergenoemd besluit van 17 oktober 1997 was gegeven, zodat gedaagden vanaf dat moment een termijn van (tenminste) twee jaren toekwam voor terugvordering van hetgeen voor die datum ten onrechte was betaald.
Al hetgeen appellant in hoger beroep verder heeft doen aanvoeren heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
In het nader genomen besluit van 9 juni 2004 is een nadere, uitgebreide specificatie van het desbetreffende bedrag gegeven.
Gelet op de namens gedaagde I ter zitting nog verstrekte toelichting ziet de Raad geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
Het beroep dat appellant ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb geacht moet worden tegen dit besluit te hebben ingesteld dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 9 juni 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
7.12