ECLI:NL:CRVB:2005:AS1913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4256 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum militair pensioen en betekenis aanvraagdatum

In deze zaak heeft appellant, een inwoner van Ohio (VS), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn verzoek om een militair invaliditeitspensioen werd afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 25 november 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar de Staatssecretaris van Defensie vertegenwoordigd was door P.J. Consten van de Stichting Pensioenfonds ABP. De Raad heeft vastgesteld dat appellant pas in augustus 2000 een aanvraag voor pensioen heeft ingediend, terwijl hij niet heeft aangetoond dat hij eerder niet in staat was om een aanvraag in te dienen. De Raad oordeelt dat onbekendheid met de pensioenregelingen niet gelijkgesteld kan worden aan een onmogelijkheid om een aanvraag in te dienen. Hierdoor bevestigt de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en concludeert dat er geen termen zijn voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 6 januari 2005, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt. De Raad wijst erop dat de ingangsdatum van het pensioen afhankelijk is van de datum van ontvangst van de aanvraag, en dat gedaagde niet de bevoegdheid had om het pensioen met terugwerkende kracht toe te kennen, gezien de geldende wetgeving en de tijdige indiening van de aanvraag.

Uitspraak

03/4256 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], Ohio (USA), appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift, zoals nadien meerdere malen schriftelijk aangevuld, uiteengezette gronden heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 15 mei 2003, nummer AWB 02/03505 MPW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en, desverzocht, aanvullende informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2004. Daar is appellant, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij besluit van 20 februari 2002 heeft gedaagde, na ingesteld militair geneeskundig onderzoek, aan appellant ingevolge diens op 15 augustus 2000 ingekomen verzoek ingaande die datum op grond van het Besluit bijzondere militaire pensioenen (Besluit van 6 februari 2001, Stb. 139, inwt: 30 maart 2001, hierna: het Besluit) een militair invaliditeitspensioen toegekend in verband met de gevolgen van een hem in 1947 tijdens zijn militaire dienst overkomen ongeval.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakt bezwaar, de ingangsdatum van het pensioen betreffende, heeft gedaagde bij besluit van 12 augustus 2002 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het pensioen ingaat nadat het recht is ontstaan en daartoe een aanvraag is ontvangen.
In beroep bij de rechtbank heeft appellant, evenals in bezwaar, aangevoerd dat hem destijds niet is gemeld dat hij aanspraak zou kunnen maken op een invaliditeitspensioen en dat daarom het pensioen met terugwerkende kracht tot de datum van het ongeval dient te worden toegekend.
De rechtbank heeft dit beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 28 van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, inhoudende - samengevat en voorzover hier van belang - dat een pensioen dat is aangevraagd na meer dan twee jaren nadat het recht op pensioen is ontstaan, ingaat op de dag van ontvangst van het verzoek.
In hoger beroep heeft appellant zijn hiervoor weergegeven grief gehandhaafd.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De Algemene militaire pensioenwet, ingevolge het overgangsrecht waarvan op appellant van toepassing was de Pensioenwet voor de landmacht 1922, is bij het op grond van de Kaderwet militaire pensioenen gegeven Koninklijk Besluit van 29 mei 2001, Stb. 2001, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken.
In artikel 16, tweede lid, van het (op de evengenoemde Kaderwet gebaseerde) Besluit is bepaald dat vanaf de dag waarop het recht op pensioen ingevolge, onder meer, de Pensioenwet voor de landmacht 1922 in verband met de intrekking van de desbetreffende bepalingen vervalt, aan de gewezen militair of diens nabestaanden een pensioen krachtens dit besluit wordt toegekend. Ingevolge artikel 13, derde lid, van het Besluit gaat een pensioen, waarvoor de aanvraag niet tijdig bij de Minister van Defensie is binnen-gekomen, niet eerder in dan een jaar voor de dag van de binnenkomst van die aanvraag.
In dit geval staat vast dat appellant niet eerder dan in augustus 2000 een aanvraag om toekenning van pensioen heeft ingediend. Niet is voorts gebleken dat appellant in de onmogelijkheid heeft verkeerd om eerder een aanvraag terzake in te dienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad is onbekendheid met de pensioenregelingen niet met een zodanige onmogelijkheid gelijk te stellen.
Uit een en ander volgt dat gedaagde ten tijde van het nemen van zijn besluit over de aanvraag van appellant niet de bevoegdheid toekwam om het pensioen met de door hem gewenste terugwerkende kracht te verlenen. Ook indien die besluitvorming nog vóór
1 juni 2001 zou hebben plaatsgevonden, zou die bevoegdheid - gelet op het bepaalde in artikel 28 van de, op appellant toen nog van toepassing zijnde Pensioenwet voor de landmacht 1922 - hebben ontbroken.
De Raad merkt voorts nog op dat gedaagde de Raad heeft bericht dat bij de toepassing van artikel 13, derde lid, van het Besluit wordt gehandeld overeenkomstig hetgeen over de ingangsdatum werd bepaald in de pensioenwet die van toepassing was ten tijde van het ontslag van de militair.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
9.12