[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 december 2003, kenmerk JZ/A60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift (met bijlagen) heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2004. Daar is eiser in persoon verschenen bijgestaan door F. Blommaert wonende te Hoogvliet. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij ten gevolge van oorlogs-ervaringen in het voormalige Nederlands-Indië gezondheidsklachten heeft gekregen.
Bij besluit van 16 september 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien niet is gebleken dat eiser getroffen is geweest door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voorzover hier van belang - onder burger- oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode) in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht of daarmee vergelijkbare omstandigheden.
Als relevante oorlogservaringen heeft eiser naar voren gebracht dat hij tijdens de Bersiapperiode met het gezin waartoe hij behoorde is geëvacueerd door Brits-Indische militairen vanuit de ouderlijke woning naar het 10e Bataljon te Batavia en dat deze evacuatie heeft plaatsgevonden onder levensbedreigende omstandigheden. Voorts zou hij geïnterneerd zijn geweest in kamp Mendjangan oftewel de Muloschool.
De Raad onderschrijft het oordeel van de Raadskamer dat niet is komen vast te staan dat de evacuatie als een calamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet kan worden beschouwd.
Terecht heeft verweerster beslissend geacht het antwoord op de vraag of voorafgaand aan dan wel tijdens de evacuatie van eiser eind 1945 naar het 10e Bataljon te Batavia sprake was van zodanige voor eiser levensbedreigende omstandigheden dat die evacuatie als een calamiteit moet worden aangemerkt. Uit de eigen verklaring van eiser in het te zijnen aanzien opgemaakte sociaal rapport, gelezen in samenhang met de relatiedossiers van twee broers en een zuster van eiser, blijkt onvoldoende dat eiser aan zodanige omstandigheden heeft blootgestaan.
Voorts is de Raad met verweerster van oordeel dat het gestelde verblijf in kamp Mendjangan niet onder de Wet kan worden gebracht nu dit kamp bedoeld was als opvang voor vluchtelingen.
Uit bovenstaande volgt dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat eiser gedurende de oorlogsjaren en de daaropvolgende Bersiapperiode angstige tijden heeft meegemaakt, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan specifiek omschreven oorlogservaringen.
Voorzover eiser zich heeft gekeerd tegen het achterwege laten door verweerster van een medische beoordeling, merkt de Raad nog op dat een dergelijke beoordeling eerst dan aan de orde komt indien vaststaat dat sprake is van gebeurtenissen welke onder de werking van de Wet vallen. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van onder de Wet vallende gebeurtenissen heeft verweerster derhalve op goede gronden een medisch-inhoudelijke beoordeling van de aanvraag achterwege gelaten.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. T. Bijloos als leden in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get) A.D. van Dissel-Singhal.