ECLI:NL:CRVB:2005:AS2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/953 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuizing op basis van artikel 39 van de Abw

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.G. Riemersma, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 21 januari 2003 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor verhuizing door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De aanvraag werd afgewezen op 1 juni 2001, en de rechtbank bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak. Appellant betoogde dat de verhuizing medisch noodzakelijk was, onderbouwd door een verklaring van zijn huisarts, maar de Raad oordeelde dat de kosten van de verhuizing tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat deze in beginsel uit het inkomen moeten worden bestreden.

De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de bijstandsverlening rechtvaardigen. De verklaring van de huisarts werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om aan te tonen dat er een acute noodzaak voor de verhuizing bestond. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de kosten van de verhuizing niet onvoorzienbaar of op korte termijn onontkoombaar waren. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak en concludeert dat de aanvraag voor bijzondere bijstand niet kan worden toegewezen. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D IG E K A M E R
03/953 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats 1], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.G. Riemersma, verbonden aan het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2003, reg.nr. AWB 01/2506-NIFT.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 23 november 2004, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde gegevens.
Appellant heeft zich blijkens de gemeentelijke basisadministratie op 1 december 1996 gevestigd op het adres [adres 1] te [woonplaats 2]. Op 2 september 1999 is hij verhuisd naar de [adres 2], een flatwoning, eveneens in [woonplaats 2]. Gedaagde heeft appellant in verband met die verhuizing bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) verleend en wel tot een bedrag van f 2.823,-- om niet en tot een bedrag van f 1.675,-- in de vorm van een geldlening.
Op 7 februari 2001 is appellant verhuisd naar de [adres 3] te [woonplaats 1]. Op 20 februari 2001 heeft hij bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van de verhuizing. Bij die aanvraag heeft hij een verklaring gevoegd van de huisarts H. Vervat te Rotterdam, luidende: “[appellant] kan absoluut niet wennen in de grote stad. Er bestaat m.i. een sociale indicatie voor een woning op het platteland of plattelandsgemeente.”. Tevens heeft appellant gesteld dat hij de verhuizing niet kan betalen uit zijn inkomen, bestaande uit een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en een aanvullend pensioen van f 67,-- per maand.
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen.
Appellant heeft tegen het besluit van 1 juni 2001 bezwaar gemaakt. In het kader van de behandeling daarvan is hij op 4 september 2001 gehoord door Algemene Beroepscom-missie. Blijkens het proces-verbaal van de hoorzitting heeft appellant onder meer het vol-gende verklaard:
" Desgevraagd licht appellant toe wat er mis was met zijn woning aan de [adres 3]. Appellant zegt dat hij niet op een flat kan wonen en dat dit ook uit het doktersadvies blijkt. Voordat hij werd opgenomen in het ziekenhuis had hij 8 maanden in de flat gewoond. Voordat appellant de flat betrok was hem verteld dat er kaartavonden georganiseerd werden en dat er een ruimte was waar hij zijn machines kon plaatsen. Maar binnen korte tijd was er een machine kapot en een andere gestolen. Appellant heeft toen nog een tijdje zijn machines in een bedrijfje in de polder bij iemand kunnen plaatsen en ging daar graag naar toe om te werken. Toen dit bedrijfje werd opgeheven was appellant zijn loopje kwijt en had hij niets meer. Een van zijn kinderen die in [woonplaats 2] woonde was inmiddels ook al verhuisd naar [naam gemeente]. Appellant is naar Friesland verhuisd omdat hij daar in het verleden ook naar zijn zin gewoond had en in de buurt van familie een goede woning kon krijgen.".
Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2001 ongegrond verklaard onder verwijzing naar het preadvies van de Algemene Beroepscommissie. Dat advies luidt voorzover van belang als volgt:
" De woning aan de [adres 3] viel achteraf tegen voor appellant. Appellant kon er niet tegen in een flat te wonen, zijn hobby kon hij niet meer uitoefenen toen het bedrijfje waar zijn daarvoor benodigde machines stonden moest sluiten en een van zijn in [woonplaats 2] woonachtige kinderen verhuisde naar [naam gemeente]. De commissie heeft geconstateerd dat de huisarts van appellant schriftelijk verklaarde dat appellant absoluut niet kon wennen in de grote stad en dat er zijns inziens een sociale indicatie bestond voor een woning op het platteland of plattelandsgemeente.
De commissie is van mening dat dit advies van de huisarts erop duidt dat er niet zozeer sprake was van een acute medische noodzaak. SoZaWe heeft in de omstandigheden ook geen acute sociale noodzaak gezien. De commissie kan de beslissing van de manager van district Noordrand daarin volgen. Er was immers geen sprake van plotselinge sociale omstandigheden die een uitstel van verhuizing onmogelijk maakten. De commissie ziet wel in dat appellant de wens had om te verhuizen. De woonsituatie werd vanwege de bovenbeschreven gebeurtenissen steeds minder aantrekkelijk voor appellant. De commissie acht hier echter geen sprake van een onverwachte sociale noodzaak als gevolg waarvan de kosten onvoorzienbaar en op korte termijn onontkoombaar waren. Het feit dat de huismeester meende dat de flat van appellant al per 1/2/2001 vrij kwam doet hier niets aan af.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft met verwijzing naar de (nadere) verklaring van de huisarts Vervat van 18 oktober 2001 met nadruk betoogd dat de verhuizing medisch noodzakelijk was en dat artikel 39 van de Abw niet de eis stelt dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd acuut noodzakelijk zijn.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoren de kosten waarvoor appellant bijstand heeft gevraagd, tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Zodanige kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening in deze kosten is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval welke er toe leiden dat die kosten niet uit het inkomen kunnen worden voldaan.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat uit de bij de aanvraag van appellant gevoegde verklaring van de huisarts Vervat en de mededelingen van appellant tijdens de hoorzitting bij de Algemene Beroepscommissie blijkt dat een verhuizing van [woonplaats 2] naar [woonplaats 1] of een andere plattelandsgemeente voor appellant wenselijk was. Evenmin als gedaagde ziet de Raad voldoende aanknopingspunten om te oordelen dat voor de verhuizing naar [woonplaats 1] op 7 februari 2001 een noodzaak bestond die bijstandsverlening met toepassing van artikel 39 van de Abw rechtvaardigt.
De nadere verklaring van 18 oktober 2001 van de huisarts Vervat heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen omdat daarin geen afdoende reden wordt gegeven voor de discrepantie met de eerdere, bij de aanvraag door appellant overgelegde verklaring. Daarbij kan de Raad er niet aan voorbij zien dat de nadere verklaring is verstrekt nadat de huisarts het proces-verbaal van de hoorzitting op 4 september 2001, met daarin de voorwaarden voor bijzondere bijstandsverlening, had gelezen en nadat appellant had verzocht om een daarop aansluitende verklaring.
Voorts wordt, indien men beschikt over een inkomen op het niveau van het sociaal minimum, ook in dat inkomen ruimte aanwezig geacht om kosten als de onderhavige te bestrijden.
Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 23 september 2003, onder meer gepubliceerd in RSV 2003/285.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) S.W.H. Peeters
HE/16124