E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 20 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 03/562 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde heeft bij besluit van 21 januari 2000 een bedrag van € 1.401,21 bruto (f 3.087,84) van appellant teruggevorderd, omdat aan hem abusievelijk uitkering ingevolge de WW dubbel was uitbetaald. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 mei 2000 is appellant tijdelijk gedeeltelijk WW-uitkering geweigerd als gevolg van een per 13 november 1999 opgelegde maatregel. Bij dat besluit is de ten onrechte verstrekte WW-uitkering ten bedrage van € 1.601,05 bruto (f 3.528,23) teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 31 augustus 2000 ongegrond is verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Tegen beide besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de eerder aan hem genoemde netto-bedragen zijn gebruteerd, de terug te vorderen bedragen niet worden kwijtgescholden en het bedrag van invordering is vastgesteld op € 32,91 per maand.
Bij de beslissing op bezwaar van 16 januari 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde voormeld besluit gehandhaafd en het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw benadrukt dat hij zich in een benarde financiële situatie bevindt, die mede veroorzaakt zou zijn door gedaagde. Voorts zou bij de omrekening van guldens in euro’s het terugvorderingsbedrag onjuist zijn weergegeven.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het door gedaagde vastgestelde bedrag van invordering per 1 juli 2002 ten bedrage van € 32,91 per maand in rechte stand kan houden.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
Appellant heeft aangegeven dat hij als gevolg van zijn ziek zijn hoge kosten had gekregen en daardoor niet in staat was tot terugbetaling. Gedaagde heeft hierop diverse malen gereageerd en aangegeven daarin geen aanleiding te zien om tot kwijtschelding van de vorderingen over te gaan, doch indien appellant de extra kosten in verband met ziekte zou opgeven, zouden deze kosten kunnen worden meegewogen in het vast te stellen invorderingsbedrag. Hoewel appellant zijn extra kosten ook na diverse verzoeken daartoe van gedaagde niet heeft opgegeven, is door gedaagde bij vaststelling van het invorderingsbedrag desondanks rekening gehouden met extra kosten van appellant door uit te gaan van slechts 50% van de -op zichzelf genomen reeds lage- aflossingscapaciteit, resulterend in een maandelijks bedrag van € 32,91.
De door appellant genoemde kosten van thuiszorg zijn naar ’s Raads oordeel eerst ontstaan na de datum van het bestreden besluit.
Voorts merkt de Raad op dat de stelling van appellant dat het eurobedrag van de terug-vordering het bedrag in guldens zou betreffen, op een onduidelijke weergave in de beslissing op bezwaar van 31 augustus 2000 berust. Hierin staat alleen de terugvordering van de ten onrechte ontvangen WW-uitkering ten gevolge van de opgelegde maatregel in guldens genoemd. Vervolgens staat in de specificatie van de invorderingsbrief d.d. 5 augustus 2000 de totale vordering, derhalve inclusief de ten onrechte dubbel uitbetaalde WW-uitkering, in euro’s totaal € 3.002,26 te weten € 1.401,21 plus respectievelijk € 1.601,05 (f 3.087,84 respectievelijk 3.528,23, in totaal f 6.616,07). Hoewel deze bedragen in het onderhavige geding niet meer ter beoordeling (kunnen) staan merkt de Raad ter voorlichting aan appellant op dat de omrekening van guldens naar euro’s op correcte wijze is geschied. De vaststelling van het onderhavige invorderingsbedrag berust derhalve ook op de juiste terugvorderingsbedragen.
Tenslotte maken de door appellant gestelde gegevens met betrekking tot de verlaging van zijn WAO-uitkering onvoldoende aannemelijk dat het bestreden besluit in rechte niet stand zou kunnen houden om reden dat het gebaseerd zou zijn op een onjuiste feitelijke grondslag.
Ter zitting van de Raad is door gedaagde naar voren gebracht dat de invordering kort na 1 juli 2002 is opgeschort, hoewel dit door het instellen van beroep en hoger beroep wettelijk niet is geïndiceerd. Volgens de gemachtigde van gedaagde betekent dit dat wanneer gedaagde in het gelijk zou worden gesteld, er eerst opnieuw onderzoek zal worden gedaan naar appellants actuele inkomstenpositie.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.