ECLI:NL:CRVB:2005:AS3254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3926 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.C. Stam
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gedifferentieerde WAO-premie in verband met zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of de aan een werkneemster toegekende WAO-uitkering, die verband houdt met arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en bevalling, moet worden uitgesloten bij de bepaling van de gedifferentieerde WAO-premie voor de werkgever. Appellante, vertegenwoordigd door W. Koelewijn van Schaap & Van Dijk, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 december 2004, maar partijen zijn niet verschenen.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de WAO-uitkering van de werkneemster niet buiten aanmerking hoeft te blijven bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie. De Raad verwijst naar artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO en het IAO-Verdrag nr. 103, dat rechten waarborgt voor vrouwen die zwangerschaps- en bevallingsverlof hebben. De Raad concludeert dat de WAO-uitkering niet specifiek is voor zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid, aangezien deze ook kan worden toegekend om andere redenen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om de kosten te compenseren op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 13 januari 2005, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad hun beslissing hebben vastgelegd.

Uitspraak

03/3926 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft W. Koelewijn, werkzaam bij Schaap & Van Dijk, belastingadviseurs en accountants te Bunschoten, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 23 juni 2003 onder kenmerk 02/826 door de rechtbank Utrecht gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 december 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 12 maart 2002 is ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2001, waarbij door gedaagde de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor appellante voor 2002 is vastgesteld op de maximumpremie voor kleine werkgevers. De hoogte van deze gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op de in het jaar 2000 ten behoeve van de (ex-)werkneemster van appellante, [betrokkene] (hierna: betrokkene), betaalde WAO-uitkering. Bij besluit van 8 januari 2003 heeft gedaagde aan betrokkene ingaande 11 maart 1997 een WAO-uitkering toegekend.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 12 maart 2002 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat, anders dan door appellante was betoogd, de aan betrokkene in verband met arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en bevalling toegekende WAO-uitkering bij de bepaling van de (hoogte van de) gedifferentieerde WAO-premie niet buiten aanmerking behoeft te blijven. Appellante heeft in hoger beroep deze door de rechtbank verworpen beroepsgrond herhaald.
Naar het oordeel van de Raad faalt deze beroepsgrond, ook als hij het betoog van appellante verstaat in die zin dat artikel 4, vijfde lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO in het onderhavige geval wegens strijd met Verdrag nr. 103 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende de bescherming van het moederschap van 28 juni 1952, Trb. 1953, 129, buiten toepassing dient te blijven. Daartoe overweegt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 september 2004 (LJN: AR 2250, USZ 2004, 333) als volgt.
Artikel 3 van IAO-Verdrag nr. 103 waarborgt een recht op zwangerschaps-bevallingsverlof, alsmede een aanvullend verlof in geval van ziekte die blijkens een medisch attest een gevolg is van zwangerschap. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van IAO-Verdrag nr.103 heeft de vrouw die uit hoofde van het in artikel 3 bepaalde haar arbeid heeft verzuimd onder andere recht op een geldelijke uitkering. De Raad is van oordeel dat de uitkering krachtens de WAO niet als specifieke uitkering ter bescherming van zwangerschap en moederschap kan worden aangemerkt. Recht op een uitkering krachtens de WAO bestaat immers ook indien de arbeidsongeschiktheid niet het gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de Nederlandse wetgever middels artikel 29a van de Ziektewet invulling heeft gegeven aan de uit artikel 3 van IAO-Verdrag nr. 103 voortvloeiende rechten.
Overigens merkt de Raad nog op dat de in artikel 4, achtste lid, van IAO-Verdrag nr. 103 opgenomen waarborg ziet op de persoonlijke aansprakelijkstelling van de werkgever voor de betaling van de onderhavige (gedifferentieerde) premie. Artikel 4, achtste lid, van IAO-Verdrag nr. 103 waarborgt dat de werkgever niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van de in artikel 3 bedoelde uitkeringen en verstrekkingen. De voorwaarden voor de premieheffing ter dekking van kosten verbonden aan deze uitkeringen en verstrekkingen zijn opgenomen in artikel 4, zevende lid, van het verdrag. Artikel 4, zevende lid, bepaalt - voorzover hier van belang - dat iedere premie, verschuldigd onder een stelsel van verplichte sociale verzekering ter voorziening in uitkeringen en verstrekkingen ter zake van moederschap, die geheven wordt teneinde te voorzien in deze uitkeringen en verstrekkingen, wordt betaald naar het totale aantal mannen en vrouwen in dienst bij de betrokken ondernemingen, zonder onderscheid naar geslacht, onverschillig of de betaling geschiedt door de werkgever, dan wel door de werkgever en de werknemer gezamenlijk. Derhalve levert het in de berekening van de gedifferentieerde premie meenemen van de uitkering krachtens de WAO van betrokkene die rechtstreeks samenhangt met (complicaties van haar) zwangerschap en/of bevalling naar het oordeel van de Raad geen strijd met artikel 4 van IAO-Verdrag nr. 103 op.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) W.J.M. Fleskens.
MvK03015