03/5321 WUV + 03/5319 WUBO
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
1. de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster 1.
2. de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Verweerster 1. heeft bij besluit van 1 oktober 2003, kenmerk JZ/R60/2003, BZ 4347, ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wuv.
Verweerster 2. heeft ten aanzien van eiser bij besluit van gelijke datum, kenmerk JZ/R60/2003, BZ4989, ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wubo.
Namens eiser heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, tegen beide besluiten bij de Raad beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift is aangegeven waarom eiser zich niet met de bestreden besluiten kan verenigen.
Verweersters hebben verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd met gedingen onder nummer 03/5341 WUV en 03/5340 WUBO, ten name van [C. D.], wonende te [woonplaats], behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel voornoemd als zijn raadsman. Verweersters hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1942, heeft in juni 2002 bij verweersters aanvragen ingediend op grond van zowel de Wuv als de Wubo. Bij deze aanvragen heeft eiser gesteld dat hij als half-zigeuner heeft moeten onderduiken om aan vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter te ontkomen. Verweersters hebben het standpunt ingenomen dat geen sprake is geweest van onderduik uit reële vrees voor vervolging. Verweerster 1. heeft de aanvraag van eiser op grond van de Wuv afgewezen bij besluit van 27 februari 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Hierbij is overwogen dat eiser geen vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv en voorts dat er geen gronden zijn hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met een vervolgde gelijk te stellen. Verweerster 2. heeft de aanvraag van eiser op grond van de Wubo afgewezen bij besluit van 6 maart 2003, zoals na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit gehandhaafd op de grond dat eisers verblijf op diverse plaatsen tijdens de oorlogsjaren niet onder de werking van de Wubo kan worden gebracht.
Het tussen partijen bestaande geschil spitst zich toe op de vraag of verweersters op goede gronden het standpunt hebben ingenomen dat geen sprake is geweest van onderduik uit reële vrees voor vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter.
De Raad overweegt als volgt.
Naar uit de gedingstukken blijkt, is eiser de zoon van [H. W.], woonwagenbewoonster, en [L. B.], die tijdens de oorlogsjaren gold als statenloze zigeuner. Eisers ouders leefden tijdens de oorlogsjaren in concubinaat en zijn [in] 1947 getrouwd. [In] 1945 is in Alkmaar eisers zusje [C.] geboren, van welke geboorte door de verloskundige [in] 1945 aangifte is gedaan; daarbij is uitsluitend de naam van de moeder vermeld.
Verweersters hebben beslissende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat voor de bezettende autoriteiten op geen enkele wijze kenbaar is geweest dat eiser het kind was van een vader die behoorde tot de zigeuner gemeenschap. Naar het oordeel van verweersters had eiser als natuurlijk kind van een woonwagenbewoonster evenals zijn moeder van de Duitse bezetter geen vervolging te vrezen en bestond er voor hem derhalve geen noodzaak om onder te duiken. Dit blijkt volgens verweersters temeer uit het gegeven dat de moeder van eiser [in] 1945 bij de burgerlijke stand van de gemeente Alkmaar aangifte heeft laten doen van de geboorte van een dochter.
De Raad kan deze opvatting van verweersters onderschrijven.
Het voorgaande betekent dat verweerster 1. naar het oordeel van de Raad bij toepassing van de Wuv op goede gronden ten aanzien van eiser geen toepassing heeft gegeven aan het door haar gebruikelijk gehanteerde beleid ten aanzien van zigeuners en half-zigeuners waarbij wordt uitgegaan van een vermoeden van onderduik na de razzia’s van 16 mei 1944.
De omstandigheid, naar door eiser naar voren gebracht, dat zijn vader min of meer in een onderduiksituatie gedurende grote delen van de oorlog bij zijn gezin heeft verbleven, brengt bij gebreke van een kenbare connectie tussen beiden niet met zich dat verweerster 1. in het geval van eiser van een veronderstelde onderduiksituatie had dienen uit te gaan. Verweerster 1. heeft naar het oordeel van de Raad mitsdien op goede gronden geoordeeld dat eiser geen vervolging heeft ondergaan. Op grond van de gedingstukken en het behandelde ter zitting kan de Raad eisers oorlogsomstandigheden voorts niet als zodanig uitzonderlijk aanmerken dat er voor verweerster aanleiding had moeten zijn eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met een vervolgde gelijk te stellen.
Nu eiser geen andere ervaringen dan de gestelde onderduik ten grondslag heeft gelegd aan zijn aanvraag op grond van de Wubo, betekent het voorgaande voorts dat verweerster 2. terecht heeft geoordeeld dat eiser niet is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
Dit betekent dat de beroepen van eiser ongegrond zijn.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.