ECLI:NL:CRVB:2005:AS3276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5179 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als vervolgde op basis van afkomst en onderduiksituatie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2005, gaat het om de aanvraag van de erven van een betrokkene van zigeunerafkomst om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De verweerster, de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, had de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen sprake was van vervolging of vergelijkbare omstandigheden. De betrokkene, geboren in 1934, had in de periode van de Tweede Wereldoorlog in Oudewater gewoond en zou volgens de verweerster niet in een reële onderduiksituatie hebben verkeerd, aangezien hij en zijn gezin na de razzia's van 16 mei 1944 actief deelnamen aan het openbare leven, zoals het halen van voedsel bij boeren en het naar school gaan.

De advocaat van de eisers, mr. J.C.M. van Berkel, heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Tijdens de zitting op 2 december 2004 is de zaak behandeld, waarbij de Raad zich verenigde met het standpunt van de verweerster. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van de betrokkene en zijn gezin niet wezenlijk verschilden van die van andere inwoners van Oudewater in die tijd. De Raad oordeelde dat de verweerster niet hoefde uit te gaan van de veronderstelling van onderduik voor zigeuners en half-zigeuners, gezien de actieve deelname van de betrokkene aan het openbare leven.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond, en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van aanvragen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers.

Uitspraak

03/5179 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], eisers,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 augustus 2003, kenmerk JZ/F60/2003/0616, heeft verweerster ten aanzien van eisers een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eisers bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eisers zich met het bestreden besluit niet kunnen verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Namens eisers is daarna nog een stuk ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen eisers en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad en een aantal soortgelijke gedingen van broers en zusters van wijlen [naam betrokkene] (hierna: betrokkene), behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004.
Aldaar is namens eisers verschenen mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden, na bezwaar genomen besluit heeft verweerster de aanvraag van betrokkene, geboren in 1934 als zoon van een moeder van zigeunerafkomst en een vader die woonwagenbewoner was, om te worden erkend als, dan wel te worden gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van de Wet afgewezen, op de grond dat van vervolging of van met vervolging vergelijkbare omstandigheden geen sprake is geweest. Verweerster heeft daartoe in het bijzonder overwogen, dat niet kan worden aanvaard dat betrokkene in een reële onderduiksituatie heeft verkeerd op grond van zijn afkomst, nu blijkens de beschrijvingen ook ná de razzia’s van 16 mei 1944 sprake was deelname aan het openbare leven.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen.
Met verweerster acht de Raad hiertoe van beslissende betekenis de omstandigheid dat uit de ten aanzien van de aanvragen van betrokkene en zijn broers en zusters opgemaakte sociale rapporten eenduidig naar voren komt dat zij in de periode van 16 mei 1944 tot einde 1944, toen het gezin in Oudewater woonde, dagelijks voedsel gingen halen bij boeren in de omgeving en dat ook sprake was van schoolgang. Dat in de situatie van het zich openlijk buitenshuis begeven een wezenlijke verandering is gekomen na de verhuizing van het gezin, einde 1944, naar Bussum - welke verhuizing ook openlijk en met medeneming van meubilair op een kar, voorzien van een witte vlag, plaatsvond - is niet aannemelijk. Uit de verklaringen komt veeleer naar voren dat de verhuizing werd ingegeven door de omstandigheid dat de voedselvoorziening te Oudewater was verslechterd en men te Bussum, waar het gezin oorspronkelijk vandaan kwam, meer mogelijkheden had gevonden zodat voedseltochten niet meer nodig waren. Aan een en ander doet niet af dat de moeder van betrokkene zich daar - meer nog dan voorheen - binnenshuis heeft gehouden.
Onder deze omstandigheden behoefde verweerster - overeenkomstig inmiddels vaste rechtspraak van de Raad - in dit geval niet uit te gaan van de voor zigeuners en half-zigeuners bij wijze van beleidsuitgangspunt geldende veronderstelling van onderduik.
De Raad ziet, ten slotte, ook geen grondslag aanwezig voor de namens eisers nog aangevoerde strijd met het gelijkheidsbeginsel. Uit de onder de gedingstukken aanwezige gegevens over de in dit verband genoemde personen, een neef en twee nichten van betrokkene, blijkt van een significant andere situatie in die zin dat men zich nauwgezet heeft schuilgehouden en niet buiten kwam.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.