ECLI:NL:CRVB:2005:AS3280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4678 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op grond van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, geboren in 1932, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Het verzoek werd afgewezen omdat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. De verweerster stelde dat eiser niet in een reële onderduiksituatie verkeerde, ondanks zijn afkomst, en dat zijn betrokkenheid bij een ontploffing van een kettingbom niet voldoende aannemelijk was gemaakt. Ook het getuige zijn van de mishandeling van zijn zuster door een Duitse soldaat werd niet als voldoende bewijs beschouwd.

De Raad heeft het standpunt van de verweerster onderschreven en verwees naar eerdere uitspraken die relevant waren voor de beoordeling van de zaak. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit en dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

03/4678 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 augustus 2003, kenmerk JZ/F60/2003/545, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Namens eiser is daarna nog een stuk ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad en een aantal soortgelijke gedingen van broers en zusters van eiser, behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004.
Aldaar is namens eiser verschenen mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden, na bezwaar genomen besluit heeft verweerster de aanvraag van eiser, geboren in 1932 als zoon van een moeder van zigeunerafkomst en een vader die woonwagenbewoner was, om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet afgewezen, op de grond dat onvoldoende is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Verweerster heeft daartoe in het bijzonder overwogen, dat niet kan worden aanvaard dat eiser in een reële onderduiksituatie heeft verkeerd op grond van zijn afkomst, nu blijkens de beschrijvingen ook ná de razzia’s van 16 mei 1944 sprake was deelname aan het openbare leven. Voorts heeft verweerster de directe betrokkenheid van eiser bij de ontploffing van een kettingbom tijdens een voedseltocht onvoldoende aannemelijk geoordeeld. Ten aanzien van het getuige zijn van de mishandeling van zijn zuster door een Duitse soldaat heeft verweerster geoordeeld dat het relaas omtrent de omstandigheden waaronder die plaatsvond onvoldoende duidelijk is om de gebeurtenis onder de werking van de Wet te brengen.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen.
Wat betreft de gestelde onderduik verwijst de Raad naar hetgeen hij terzake heeft overwogen in zijn uitspraak van heden in het geding tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, nr. 03/4677 WUV.
Ten aanzien van de gestelde ontploffing van een kettingbom, die volgens de beschrijving in een weiland viel, is niet kunnen blijken van een zodanige nabijheid of van zodanige gevolgen dat van een directe betrokkenheid in de zin van artikel 2 van de Wet gesproken zou kunnen worden.
Wat betreft de gestelde aanwezigheid van eiser bij de mishandeling van zijn zuster [zuster] - waarbij hij ook zelf enige klappen opliep - verwijst de Raad naar hetgeen hij daarover heeft overwogen in zijn uitspraak van heden, nr. 03/4673 WUBO, ten name van deze zuster, met conclusie dat de Raad kan volgen de opvatting van verweerster dat die mishandeling (en de daarop volgende verkrachting) niet onder de werking van de Wet is te brengen.
Dit betekent dat ook de aanwezigheid van eiser daarbij niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
14.12