[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op daartoe nader aangevoerde gronden door mr. M. Schuring, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 13 februari 2003 onder kenmerk 01/786 door de rechtbank Groningen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 november 2004. Namens appellant is daar verschenen mr. G.B. de Jong, advocaat te Roden, en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellant is van 12 april 1990 tot 6 april 1999 bestuurder geweest van [naam besloten vennootschap] (verder te noemen: de B.V.). Op 19 augustus 1999 is namens de B.V. een melding gedaan, als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Op 8 september 1999 is appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door de B.V. over 1993 tot en met 1997 onbetaald gelaten premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Bij besluit op bezwaar van 30 mei 2001 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard, omdat de van de B.V. nageheven premies op onderdelen verlaagd dienden te worden.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar vervolgens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
Het hoger beroep richt zich tegen de toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst verwijst de Raad naar de uitspraak van heden van de Raad in het geding tussen de B.V. en gedaagde (03/1335 CSV). Wat betreft de door appellant aangevoerde grieven inzake de toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb in een geval als het onderhavige, volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen in die uitspraak is overwogen.
De hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellant is door gedaagde gebaseerd op het bepaalde in artikel 16d, derde lid, van de CSV. Dat betekent dat het op de weg van gedaagde ligt om aannemelijk te maken dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie door de B.V. het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van 19 augustus 1996 tot 6 april 1999.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde daarin geslaagd. In opgemelde uitspraak (03/1335 CSV) heeft de Raad onder meer vastgesteld dat de B.V. in de periode van 1993 tot en met 1997 op aanzienlijke schaal een deel van de door haar uitbetaalde lonen niet in haar (loon-)administratie heeft verantwoord. Dit leidt onmiskenbaar tot de conclusie dat er binnen de B.V. sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad is voorts niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur niet aan appellant als bestuurder van de B.V. is te wijten.
Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders.
De door de Belastingdienst bij brief van 11 februari 1997 bevestigde afspraken inzake het bewaren van zogeheten primaire bescheiden is allereerst niet gericht aan de B.V. en voorts is gedaagde, naar vaste jurisprudentie van de Raad, niet gebonden aan dergelijke afspraken met de Belastingdienst.
Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd inzake het ontbreken van de zogeheten primaire bescheiden en de door gedaagde gehanteerde schattingsmethodiek van het premieloon, volstaat de Raad met te verwijzen naar meergenoemde uitspraak van heden in de zaak met registratienummer 03/1335 CSV.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.