ECLI:NL:CRVB:2005:AS3341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/792 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaald gelaten premies sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de hoofdelijk aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaald gelaten premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Appellante was van 8 september 1994 tot 6 november 1998 bestuurder van een besloten vennootschap (B.V.). Op 10 december 1999 werd namens de B.V. een melding gedaan in het kader van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Op 23 maart 2000 werd appellante hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten premies over de jaren 1994 tot en met 1997. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft in een besluit op bezwaar van 30 mei 2001 het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, maar de hoofdelijke aansprakelijkstelling gehandhaafd.

De rechtbank Groningen heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met de stelling dat de rechtbank niet bevoegd was om de rechtsgevolgen in stand te laten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze stelling geen steun vond in het recht en verwierp deze. De Raad benadrukte dat het aan gedaagde was om aan te tonen dat het niet betalen van de premies het gevolg was van kennelijk onbehoorlijk bestuur door appellante in de drie jaren voorafgaand aan de aansprakelijkstelling.

De Raad concludeerde dat er sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur binnen de B.V., aangezien er aanzienlijke bedragen aan lonen niet in de administratie waren verantwoord. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij de aansprakelijkheid van appellante werd gehandhaafd. De uitspraak werd gedaan op 6 januari 2005 door de Centrale Raad van Beroep, met de voorzitter en twee leden.

Uitspraak

03/792 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op daartoe nader aangevoerde gronden door mr. M. Schuring, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 13 februari 2003 onder kenmerk 01/583 door de rechtbank Groningen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 november 2004. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.B. de Jong, advocaat te Roden, en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellante is van 8 september 1994 tot 6 november 1998 bestuurder geweest van [de besloten vennootschap] (verder te noemen: de B.V.). Op 10 december 1999 is namens de B.V. een melding gedaan, als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Op 23 maart 2000 is appellante hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door de B.V. over 1994 tot en met 1997 onbetaald gelaten premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Bij besluit op bezwaar van 30 mei 2001 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, omdat de van de B.V. nageheven premies op onderdelen verlaagd dienden te worden.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar vervolgens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
Het hoger beroep richt zich tegen de toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De stelling van appellante, inhoudende dat in een situatie als de onderhavige, de rechtbank niet bevoegd is de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand te laten, vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in het recht en wordt derhalve verworpen.
De hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellante is door gedaagde gebaseerd op het bepaalde in artikel 16d, derde lid, van de CSV. Dat betekent dat het op de weg van gedaagde ligt om aannemelijk te maken dat het niet betalen van de premie of de voorschotpremie door de B.V. het gevolg is van aan appellante te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van 3 jaren voorafgaande aan de mededeling als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de CSV.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde daarin geslaagd. Allereerst wordt in dat verband verwezen naar de uitspraak van heden van de Raad in het geding tussen de B.V. en gedaagde (03/1332 CSV). In die uitspraak heeft de Raad onder meer vastgesteld dat de B.V. in de periode van 1993 tot en met 1997 op aanzienlijke schaal een deel van de door haar uitbetaalde lonen niet in haar (loon-)administratie heeft verantwoord. Dit leidt onmiskenbaar tot de conclusie dat er binnen de B.V. sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad is voorts niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur niet aan appellante als bestuurder van de B.V. is te wijten.
Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders.
De door de Belastingdienst bij brief van 11 februari 1997 bevestigde afspraken inzake het bewaren van zogeheten primaire bescheiden is allereerst niet gericht aan de B.V. en voorts is gedaagde, naar vaste jurisprudentie van de Raad, niet gebonden aan dergelijke afspraken met de Belastingdienst.
Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd inzake het ontbreken van de zogeheten primaire bescheiden en de door gedaagde gehanteerde schattingsmethodiek van het premieloon, volstaat de Raad met te verwijzen naar opgemelde uitspraak van heden in de zaak met registratienummer 03/1332 CSV.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) W.J.M. Fleskens.