ECLI:NL:CRVB:2005:AS3405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4675 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WUV-uitkering op grond van afwezigheid van vervolging of vergelijkbare omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen eiseres, geboren in 1937 als dochter van een moeder van zigeunerafkomst en een vader die woonwagenbewoner was, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag werd afgewezen op de grond dat er geen sprake was van vervolging of van met vervolging vergelijkbare omstandigheden. Verweerster stelde dat eiseres niet in een reële onderduiksituatie verkeerde, aangezien zij na de razzia's van 16 mei 1944 deel nam aan het openbare leven en dagelijks voedsel haalde bij boeren in de omgeving.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad vond het van beslissende betekenis dat uit sociale rapporten bleek dat eiseres en haar gezin in de periode van 16 mei 1944 tot het einde van 1944 niet in een situatie van onderduik verkeerden. De verhuizing van het gezin naar Bussum aan het einde van 1944 werd niet als een onderduiksituatie beschouwd, maar was eerder ingegeven door praktische overwegingen zoals voedselvoorziening. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het bestreden besluit en dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van feitelijke omstandigheden en de noodzaak om de situatie van de aanvrager in de context van de tijd te beoordelen. De Raad wees ook de door eiseres ingebrachte argumenten over strijd met het gelijkheidsbeginsel af, omdat de situatie van andere betrokkenen significant anders was.

Uitspraak

03/4675 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 augustus 2003, kenmerk JZ/F60/2003/0618, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Namens eiseres is daarna nog een stuk ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding tussen eiseres en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad en een aantal soortgelijke gedingen van broers en een zuster van eiseres, behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004.
Aldaar is eiseres in persoon verschenen met bijstand van mr. Van Berkel voornoemd als haar raadsman, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden, na bezwaar genomen besluit heeft verweerster de aanvraag van eiseres, geboren in 1937 als dochter van een moeder van zigeunerafkomst en een vader die woonwagenbewoner was, om te worden erkend als, dan wel te worden gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van de Wet afgewezen, op de grond dat van vervolging of van met vervolging vergelijkbare omstandigheden geen sprake is geweest. Verweerster heeft daartoe in het bijzonder overwogen, dat niet kan worden aanvaard dat eiseres in een reële onderduiksituatie heeft verkeerd op grond van haar afkomst, nu blijkens de beschrijvingen ook ná de razzia’s van 16 mei 1944 sprake was deelname aan het openbare leven.
De Raad kan zich met dit standpunt van verweerster verenigen.
Met verweerster acht de Raad hiertoe van beslissende betekenis de omstandigheid dat uit de ten aanzien van de aanvragen van eiseres en haar broers en zuster opgemaakte sociale rapporten eenduidig naar voren komt dat zij in de periode van
16 mei 1944 tot einde 1944, toen het gezin in Oudewater woonde, dagelijks voedsel gingen halen bij boeren in de omgeving en dat ook sprake was van schoolgang. Dat in de situatie van het zich openlijk buitenshuis begeven een wezenlijke verandering is gekomen na de verhuizing van het gezin, einde 1944, naar Bussum - welke verhuizing ook openlijk en met medeneming van meubilair op een kar, voorzien van een witte vlag, plaatsvond - is niet aannemelijk. Uit de verklaringen komt veeleer naar voren dat de verhuizing werd ingegeven door de omstandigheid dat de voedselvoorziening te Oudewater was verslechterd en men te Bussum, waar het gezin oorspronkelijk vandaan kwam, meer mogelijkheden had gevonden zodat voedseltochten niet meer nodig waren. Aan een en ander doet niet af dat de moeder van eiseres zich daar - meer nog dan voorheen - binnenshuis heeft gehouden.
Onder deze omstandigheden behoefde verweerster - overeenkomstig inmiddels vaste rechtspraak van de Raad - in dit geval niet uit gaan van de voor zigeuners en half-zigeuners bij wijze van beleidsuitgangspunt geldende veronderstelling van onderduik.
De Raad ziet, ten slotte, ook geen grondslag aanwezig voor de namens eiseres nog aangevoerde strijd met het gelijkheidsbeginsel. Uit de onder de gedingstukken aanwezige gegevens over de in dit verband genoemde personen, een neef en twee nichten van eiseres, blijkt van een significant andere situatie in die zin dat men zich nauwgezet heeft schuilgehouden en niet buiten kwam.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.