[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 april 2003, nr. 02/1336 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Nijboer, werkzaam bij de ACP politie vakorganisatie. Gedaagde is niet verschenen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant, laatstelijk als medewerker sturingsondersteuning.
1.2. Op 1 februari 2000 zijn partijen een vertrekregeling overeengekomen waarin is neergelegd dat appellant bij de politieregio in dienst blijft tot 1 september 2002, het tijdstip waarop hij gebruik kan en zal maken van de FPU-regeling. Appellant wordt ontheven van de verplichting op zijn werk te verschijnen en kan voorts ook geen aanspraak maken op het verrichten van werkzaamheden bij de politieregio. De (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant wordt door de politieregio tot 1 december 2000 aangevuld tot 100% en nadien tot 1 september 2002 tot 80% van zijn bezoldiging.
1.3. Op 30 mei 2001 is door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en een aantal vakbonden het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie (2001-2003) gesloten waarin onder meer is bepaald dat met ingang van 1 juli 2001 voor een periode van tien jaren een 38-urige werkweek wordt ingevoerd, met dien verstande dat deze werkweek voor iedereen geldt tenzij een individuele ambtenaar voor 1 september 2001 te kennen geeft zijn standaardbetrekking van gemiddeld 36 uur per week als vermeld in artikel 12, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) te willen handhaven. Het gaat hier om een eenmalige keuzemogelijkheid die een ongeclausuleerd recht biedt op handhaving van genoemde standaardbetrekking.
1.4. Ter uitvoering van genoemd Akkoord is onder andere artikel 13 van het Barp gewijzigd - Besluit van 11 december 2001, Stb. 659 - en is dit artikel, voor zover hier van belang, als volgt komen te luiden:
1. Voor de ambtenaar geldt een arbeidstijd van gemiddeld 38 uur per week, tenzij de ambtenaar eenmalig kiest voor de volledige betrekking van gemiddeld 36 uur per week.
2. De aspirant maakt zijn keuze bij zijn aanstelling op grond van artikel 3, tweede lid.
Bij die wijziging is voorts een overgangsbepaling (artikel VI) getroffen, luidende als volgt:
1. De betrekkingsomvang van de ambtenaar die op 30 juni 2001 in een volledige betrekking was aangesteld, wordt met ingang van 1 juli 2001 gewijzigd in een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week, tenzij de ambtenaar kiest voor een volledige betrekking.
2. De keuze kan vanaf 1 juni 2001 worden gemaakt doch dient uiterlijk op 31 augustus 2001 aan het bevoegd gezag kenbaar te worden gemaakt. Indien binnen deze termijn van drie maanden geen keuze kenbaar wordt gemaakt, wordt de ambtenaar geacht te hebben gekozen voor een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week met terugwerkende kracht tot 1 juli 2001.
1.5. De uitbetaling van de aanvullende uitkering aan appellant volgens de overeenkomst van 1 februari 2000 heeft over de maanden juli tot en met september 2001 plaatsgevonden als had appellant aanspraak op bezoldiging voor werkzaamheden in een werkweek van 38 uur.
Bij de uitbetaling over de maand oktober 2001 is er daarentegen van uitgegaan dat appellant aanspraak had op een bezoldiging voor werkzaamheden in een werkweek van 36 uur en heeft een verrekening plaatsgevonden in verband met de uitbetaling in even bedoelde voorafgaande drie maanden.
Tegen het hieraan ten grondslag liggende besluit van gedaagde heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 5 juni 2002 heeft gedaagde dit bezwaar in overeenstemming met het terzake uitgebrachte advies van de bezwarenadviescommissie van de politieregio ongegrond verklaard. In dit advies heeft de commissie als haar mening gegeven dat, gelet op de tekst van het onder 1.4. genoemde Akkoord en de toelichting daarbij, de inactieve medewerker geen aanspraak kan maken op een werkweek van 38 uur. De invoering van de 38-urige werkweek is namelijk bedoeld om meer arbeidspotentiëel te creëren door politieambtenaren langer te laten werken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant kan zich blijkens hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd met die uitspraak niet verenigen.
4.1. De Raad overweegt dat het onder 1.4. vermelde artikel VI ertoe strekt om de in artikel 13 van het Barp opgenomen regeling met betrekking tot de invoering van de 38-urige werkweek per 1 juli 2001 met daarbij de (eenmalige) mogelijkheid voor de individuele ambtenaar om te kiezen voor een 36-urige werkweek, ook voor op 30 juni 2001 al in dienst zijnde ambtenaren van toepassing te doen zijn. Artikel 13 is in het Barp opgenomen onder hoofdstuk III, getiteld “Arbeids- en rusttijden”. Appellant heeft evenwel op grond van de overeenkomst van 1 februari 2000 geen plicht en ook geen recht meer om bij de politieregio werkzaamheden te verrichten. Bepalingen ten aanzien van de arbeids- en rusttijden zijn derhalve in het geval van appellant buiten de orde; op deze bepalingen kan hij geen beroep doen. Van betekenis is ook dat de salarisschalen als zodanig in het kader van de wijziging van artikel 13 van het Barp niet zijn aangepast en gebaseerd zijn gebleven op de betrekkingsomvang van 36 uur per week. Daarenboven wijst de Raad erop dat met deze wijziging is beoogd om de arbeidscapaciteit van het politieapparaat (voor een periode van tien jaren) op korte termijn uit te breiden. Aan deze uitbreiding levert appellant als niet-actieve uiteraard geen bijdrage.
Verder merkt de Raad op dat de rechtbank de stelling van appellant dat hij op één lijn moet worden gesteld met een langdurig zieke op goede gronden heeft verworpen.
4.2. Voorzover appellant zich gelet op de aanvankelijke uitbetalingen van hogere bedragen over de maanden juli tot en met september 2001 als onder 1.5. vermeld, heeft willen beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt de Raad dat appellant er vanwege zijn status van niet-actieve zeker niet zonder meer van kon uitgaan dat die uitbetalingen juist waren; hij diende er dan ook ernstig rekening mee te houden dat zou worden besloten die uitbetalingen ongedaan te maken, zoals ook is gebeurd.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E. Blijleven-de Vries.