de Korpsbeheerder van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland, appellant,
1. [gedaagde 1] te [woonplaats],
2. [gedaagde 2] te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 juni 2003, nrs. 02/1367 AW en 02/1368 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is voor verweer verwezen naar eerder ingediende stukken.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 3 december 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A. Niks, werkzaam bij de politieregio Noord- en Oost-Gelderland. Gedaagden zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Nijboer, werkzaam bij de ACP politie vakorganisatie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagden waren werkzaam bij de politieregio Noord- en Oost-Gelderland.
1.2.1. Op 9 januari 1997 hebben appellant en gedaagde sub 1 een overeenkomst gesloten waarin is neergelegd dat gedaagde sub 1 van 1 januari 1997 tot 1 april 2000 bij de politieregio werk als [naam functie] zal verrichten en dat hij vervolgens geen werkzaamheden meer bij de politieregio zal behoeven te verrichten tot 1 april 2005, het tijdstip waarop hij zich verplicht gebruik te maken van de FPU-regeling. Over de periode van 1 april 2000 tot 1 april 2005 betaalt de politieregio aan gedaagde sub 1 de volledige bezoldiging, zijnde het maximum van schaal 13, verhoogd met de eventueel van toepassing zijnde verhogingen.
1.2.2. Op 3 oktober 2000 zijn appellant en gedaagde sub 2 in het kader van de Tijdelijke Ouderenregeling (TOR) overeengekomen dat gedaagde in de periode van 1 november 2001 tot 1 april 2003 op non-actief wordt gesteld. Appellant heeft deze afspraak vastgelegd in een besluit van 20 oktober 2000 en daarbij bepaald dat gedurende genoemde periode een (salaris)korting van 20% zal plaatsvinden.
1.3. Op 30 mei 2001 is door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en een aantal vakbonden het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie (2001-2003) gesloten waarin onder meer is bepaald dat met ingang van 1 juli 2001 voor een periode van tien jaren een 38-urige werkweek wordt ingevoerd, met dien verstande dat deze werkweek voor iedereen geldt tenzij een individuele ambtenaar voor 1 september 2001 te kennen geeft zijn standaardbetrekking van gemiddeld 36 uur per week als bedoeld in artikel 12, derde lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) te willen handhaven. Het gaat hier om een eenmalige keuzemogelijkheid die een ongeclausuleerd recht biedt op handhaving van genoemde standaardbetrekking.
1.4. Ter uitvoering van genoemd Akkoord is onder andere artikel 13 van het Barp gewijzigd - Besluit van 11 december 2001, Stb. 659 - en is dit artikel, voor zover hier van belang, als volgt komen te luiden:
1. Voor de ambtenaar geldt een arbeidstijd van gemiddeld 38 uur per week, tenzij de ambtenaar eenmalig kiest voor de volledige betrekking van gemiddeld 36 uur per week.
2. De aspirant maakt zijn keuze bij zijn aanstelling op grond van artikel 3, tweede lid.
Bij die wijziging is voorts een overgangsbepaling (artikel VI) getroffen, die luidt als volgt:
1. De betrekkingsomvang van de ambtenaar die op 30 juni 2001 in een volledige betrekking was aangesteld, wordt met ingang van 1 juli 2001 gewijzigd in een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week, tenzij de ambtenaar kiest voor een volledige betrekking.
2. De keuze kan vanaf 1 juni 2001 worden gemaakt doch dient uiterlijk op 31 augustus 2001 aan het bevoegd gezag kenbaar te worden gemaakt. Indien binnen deze termijn van drie maanden geen keuze kenbaar wordt gemaakt, wordt de ambtenaar geacht te hebben gekozen voor een betrekkingsomvang van gemiddeld 38 uur per week met terugwerkende kracht tot 1 juli 2001.
1.5. Bij besluit van 11 januari 2002 heeft appellant geweigerd gedaagde sub 1 en bij besluit van 4 januari 2002 heeft appellant geweigerd gedaagde sub 2 desgevraagd in aanmerking te brengen voor wijziging van de betrekkingsomvang van 36 uur per week naar 38 uur per week.
Bij besluiten van 22 augustus 2002 heeft appellant de bezwaren van gedaagden tegen de hen betreffende besluiten ongegrond verklaard, dit in afwijking van de terzake uitgebrachte adviezen van de desbetreffende bezwaarschriften- commissie.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van gedaagden tegen de besluiten van 22 augustus 2002 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de primaire besluiten herroepen, met bijkomende bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Appellant kan zich blijkens hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd met die uitspraak niet verenigen.
4.1. De Raad overweegt dat het onder 1.4. vermelde artikel VI ertoe strekt om de in artikel 13 van het Barp opgenomen regeling met betrekking tot de invoering van de 38-urige werkweek per 1 juli 2001 met daarbij de (eenmalige) mogelijkheid voor de individuele ambtenaar om te kiezen voor een 36-urige werkweek, ook voor op 30 juni 2001 al in dienst zijnde ambtenaren van toepassing te doen zijn. Artikel 13 is in het Barp opgenomen onder hoofdstuk III, getiteld “Arbeids- en rusttijden”. Gedaagden dienen evenwel op grond van de met hen gemaakte afspraken als onder 1.2.1. en 1.2.2. vermeld, te worden beschouwd als personen die definitief niet meer daadwerkelijk bij de politieregio werkzaam zijn (niet-actieven). Bepalingen ten aanzien van de arbeids- en rusttijden zijn derhalve in de gevallen van gedaagden buiten de orde; op deze bepalingen kunnen zij geen beroep doen. Van betekenis is ook dat de salarisschalen als zodanig in het kader van de wijziging van artikel 13 van het Barp niet zijn aangepast en gebaseerd zijn gebleven op de betrekkingsomvang van 36 uur per week. Daarenboven wijst de Raad erop dat met deze wijziging is beoogd om de arbeidscapaciteit van het politieapparaat (voor een periode van tien jaren) op korte termijn uit te breiden. Aan deze uitbreiding leveren gedaagden als niet-actieven uiteraard geen bijdrage.
4.2. Voorzover gedaagden zich gelet op de (aanvankelijke) uitbetalingen van hogere bedragen, alsof voor gedaagden een werkweek van 38 uur van toepassing was geworden, over de maanden september en oktober 2001, hebben willen beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel, overweegt de Raad dat gedaagden er vanwege hun status van niet-actieven zeker niet zonder meer van konden uitgaan dat die uitbetalingen juist waren; zij dienden er dan ook ernstig rekening mee te houden dat zou worden besloten die uitbetalingen ongedaan te maken, zoals ook is gebeurd.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep van beide gedaagden moet alsnog ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van beide gedaagden ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E. Blijleven-de Vries.