ECLI:NL:CRVB:2005:AS3577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1155 AW en 03/2280 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door Ministerie van Defensie

In deze zaak heeft appellant, een burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet was aangetoond welke schade hij had geleden door het niet kunnen overleggen van bepaalde documenten door gedaagde. Appellant had in 1995 vakantieverlof aangevraagd, dat later werd ingetrokken. Hij ontving een schadevergoeding van f 310,-, maar was het niet eens met de afhandeling van zijn verzoek om aanvullende schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht was, omdat appellant niet had aangetoond dat hij schade had geleden door het niet ontvangen van de documenten. De Raad oordeelde dat het besluit tot intrekking van het verlof in rechte vaststond, omdat appellant dit besluit niet tijdig had aangevochten. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere uitspraken van de rechtbank te herzien en verklaarde het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk. De Raad benadrukte dat de overschrijding van de beslistermijn door gedaagde geen gevolgen had voor de bevoegdheid om een besluit te nemen, en dat er geen bewijs was van schade of nadeel voor appellant door deze vertraging. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 januari 2005.

Uitspraak

03/1155 AW en 03/2280 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Commandant van het Operationeel Commando als rechtsopvolger van de Commandant Electronische Centrale Werkplaats, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 13 februari 2003, nr. AWB 02/1217 (uitspraak 1) en van 6 mei 2003, nr. AWB 03/168 (uitspraak 2), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Suwout, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam als burgerambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie. In juni 1995 is het reeds toegestane vakantieverlof voor de periode juli/augustus 1995 ingetrokken. In verband hiermee is aan appellant met toepassing van artikel 33 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie een vergoeding toegekend van f 310,-. De door appellant tegen dat besluit aangespannen procedure is uitgemond in de uitspraak van deze Raad van 14 februari 2002, nrs. 98/1900 en 98/2837 MAW, waarbij dat besluit in stand is gebleven. De Raad heeft daarbij onder meer overwogen dat het schadevergoedingsbesluit bevoegd was genomen.
1.2. Daarop heeft appellant op 5 maart 2002 aan gedaagde verzocht hem mee te delen op grond waarvan destijds bij de beslissende functionaris de bevoegdheid tot het intrekken van zijn vakantieverlof bestond en de op die bevoegdheid betrekking hebbende stukken aan hem te verstrekken. Daarbij heeft appellant aangegeven dat, mochten de hierop betrekking hebbende documenten niet binnen een maand kunnen worden overgelegd, hij deswege in aanmerking wenste te komen voor vergoeding van door hem geleden schade en voor een redelijke vergoeding van immateriële schade.
1.3. Op 10 april 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een reactie op zijn verzoek. Op 22 mei 2002 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Op 7 juni 2002 is zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat naar de opvatting van gedaagde op
10 april 2002 nog geen sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit op appellants verzoek. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak 1 niet-ontvankelijk verklaard, daartoe overwegend dat het beroepschrift van 22 mei 2002 voortijdig was, omdat eerst op die datum de beslistermijn van gedaagde eindigde. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld welk beroep is geregistreerd onder nummer 03/1155 AW.
1.4. Op 17 mei 2002 heeft gedaagde gereageerd op appellants verzoek van 5 maart 2002. Daarbij heeft gedaagde verwezen naar de schadevergoeding welke bij besluit van 1 december 1995 aan appellant is toegekend, welk besluit in stand is gelaten door deze Raad bij de onder 1.1. vermelde uitspraak van 14 februari 2002. Appellant heeft tegen het besluit van 17 april 2002 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 27 augustus 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen uitspraak 2 is geregistreerd onder nummer 03/2280 AW.
2. Met appellant stelt de Raad vast dat beide beroepen zijn terug te voeren op zijn verzoek van 5 maart 2002. Nu de afwijzing van dat verzoek inhoudelijk zal worden beoordeeld in de procedure met nummer 03/2280 AW, waarbij ook de vraag of de besluitvorming te traag is verlopen zal worden betrokken, is de Raad van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een afzonderlijk oordeel van de Raad inzake de procedure met nummer 03/1155 AW. Dit hoger beroep van appellant zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.1. Bij besluit van 27 augustus 2002, het bestreden besluit in uitspraak 2, heeft gedaagde overwogen dat over de schade voortvloeiend uit het ingetrokken verlof reeds is beslist op 1 december 1995 en dat dit besluit door de Centrale Raad van Beroep in stand is gelaten. Voorts heeft gedaagde overwogen dat hij thans niet meer beschikt over de door appellant gevraagde documenten die uitsluitsel zouden moeten geven over de vraag bij wie in juni 1995 de bevoegdheid lag tot het intrekken van het verlof van appellant. Daarbij heeft gedaagde er op gewezen dat dit ook niet van belang is omdat appellant dit besluit nimmer heeft aangevochten zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
3.2. De Raad stelt vast dat appellant op 5 maart 2002 heeft verzocht om toezending van bepaalde documenten bij gebreke waarvan hij in aanmerking wenste te komen voor een nader gespecificeerde schadevergoeding. De Raad acht het antwoord van gedaagde, zoals gegeven bij het bestreden besluit, een adequate reactie op dat verzoek. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het besluit van 12 juni 1995 tot intrekken van appellants vakantieverlof - wat er ook zij van de bevoegdheid - in rechte vast staat, nu het door appellant niet tijdig is aangevochten. Anders dan appellant veronderstelt is dit besluit niet met terugwerkende kracht als nietig te beschouwen, indien zou blijken dat het destijds onbevoegd is genomen.
3.3. Gelet hierop valt niet in te zien welke schade appellant zou hebben geleden door het niet meer kunnen overleggen van de gewenste documenten door gedaagde. Dat verzoek om schadevergoeding is dan ook terecht afgewezen. Voor overige schadevergoeding heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad met juistheid verwezen naar de eerder gevoerde procedure met betrekking tot de reeds toegekende schadevergoeding en de uitspraak van de Raad van 14 februari 2002. Bij uitspraak van heden, nr. 02/4921 AW heeft de Raad het verzoek van appellant om herziening van die uitspraak afgewezen.
3.4. Met appellant kan wel worden geconstateerd dat gedaagde bij het nemen van het besluit van 27 augustus 2002 de daarvoor ingevolge de Algemene wet bestuursrecht geldende termijn heeft overschreden. Die termijn is echter volgens vaste jurisprudentie van de Raad een termijn van orde. Dit betekent dat overschrijding van die termijn niet tot gevolg heeft dat gedaagde niet meer bevoegd is een (afwijzend) besluit op bezwaar te nemen. De Raad is niet kunnen blijken welk nadeel of welke schade appellant van deze vertraagde besluitvorming heeft ondervonden. De Raad neemt aan dat deze tot ongenoegen bij appellant heeft geleid, maar dat sprake zou zijn van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek is niet aannemelijk geworden. Dat appellant zijn vertrouwen in gedaagde en het Ministerie van Defensie heeft verloren is daarvoor niet voldoende. Ook de omstandigheid dat appellant inmiddels ontslag is verleend kan niet als een gevolg daarvan worden beschouwd.
4. Gelet op het vorenstaande kunnen het besluit van 27 augustus 2002 en uitspraak 2 standhouden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep tegen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
Bevestigt uitspraak 2.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E. Blijleven-de Vries.
HD
30.12
Q