ECLI:NL:CRVB:2005:AS3624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/ 3437 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en de toepassing van de Koppelingswet in relatie tot internationaal recht

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die de Turkse nationaliteit bezit en niet rechtmatig in Nederland verbleef. Appellant had op 22 februari 2002 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 7 mei 2002. De reden voor de afwijzing was dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef, waardoor hij niet als werknemer in de zin van de WW kon worden beschouwd. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 4 oktober 2002 ongegrond verklaard.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant niet onder de groep viel waarvoor de Koppelingswet niet aan betrokkenen kan worden tegengeworpen, en dat zijn beroep op strijdigheid met de non-discriminatiebepaling van het Besluit 3/80 niet slaagde. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld, waarbij werd vastgesteld dat appellant ten tijde van de aanvraag niet rechtmatig in Nederland verbleef.

De Raad oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering niet in strijd was met internationaal of supranationaal recht. De Koppelingswet werd als gerechtvaardigd beschouwd, en de Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd bevestigd dat de wet niet in strijd was met het discriminatieverbod. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de WW-aanvraag terecht was en dat er geen ruimte was voor schadevergoeding of andere rechtsgevolgen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

03/ 3437 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de bij het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 4 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten.
Appellant, die de Turkse nationaliteit bezit, is na de afwijzing van een eerdere aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland op 22 oktober 1997 Nederland uitgezet. Ongeveer half februari 1998 is appellant in Nederland teruggekeerd. Op 10 mei 1999 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf. Voorts heeft appellant op 15 oktober 1999 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de Tijdelijke regeling voor witte illegalen, zoals neergelegd in TBV 1999/23. Laatstgenoemde aanvraag is bij besluit van 4 juli 2000 afgewezen. Op 14 augustus 2000 heeft appellant voorts een verzoek ingediend voor verblijf bij zijn Nederlandse partner [naam partner]. Deze aanvraag is bij beschikking van 6 oktober 2000 door de korpschef regiopolitie Haaglanden buiten behandeling gesteld, waarbij appellant is medegedeeld dat hij de behandeling van een in die procedure in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 17 oktober 2000 is een bezwaarschrift ingediend tegen de beschikking van 6 oktober 2000, op welk bezwaar op 4 september 2001 nog niet was beslist. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2000 is bij besluit van 4 september 2001 ongegrond verklaard, met als gevolg dat appellant na bekendmaking van die beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verbleef en Nederland binnen vier weken na 4 september 2001 diende te verlaten. Verder is gesteld dat het instellen van beroep tegen het besluit van
4 september 2001 de rechtsgevolgen niet opschort.
Appellant is vanaf 2 juli 2001 tot en met 1 januari 2002 in loondienst werkzaam geweest bij Uitzendbureau Roza VOF te ’s-Gravenhage. Op 22 februari 2002 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 7 mei 2002 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft zodat hij niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 4 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen dit besluit van 4 oktober 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat appellant niet onder de groep valt ten aanzien waarvan de Raad in zijn uitspraak van 26 juni 2001 heeft geoordeeld dat de Koppelingswet niet aan betrokkenen kan worden tegengeworpen. De rechtbank was onder verwijzing naar de uitspraak van 26 juni 2001 van oordeel dat het beroep van appellant op strijdigheid met de in artikel 3 van Besluit 3/80 van de Associatieraad EG-Turkije van 19 september 1980 (verder: het Besluit 3/80) neergelegde non-discriminatiebepaling niet slaagt.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Vaststaat en niet in geschil is dat appellant ten tijde hier van belang, te weten 22 februari 2002, niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw). Evenmin is in geschil dat appellant niet behoort tot de personenkring als bedoeld in artikel 3, vijfde en zesde lid van de WW in verbinding met artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990.
Ter beoordeling staat derhalve de vraag of de weigering van uitkering ingevolge de WW aan appellant als strijdig met regels van internationaal of supranationaal recht kan worden bestempeld.
Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een beschikking ingevolge de Vw of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. De Raad ziet ook geen plaats voor het oordeel dat de Koppelingswet in strijd zou zijn met het discriminatieverbod van artikel 3 van het Besluit 3/80, al aangenomen dat deze regeling van toepassing zou zijn op niet door middel van een verblijfstitel toegelaten Turkse onderdanen. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de werknemersverzekeringen in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Appellant heeft op 10 mei 1999 een nieuwe aanvraag ingediend om toelating in Nederland. Hij behoort daarmee tot de categorie vreemdelingen die op of na 1 juli 1998 om toelating heeft verzocht en voor wie blijkens de hiervoor vermelde uitspraken de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving ten volle opgaat. Dit betekent dat de afwijzing door gedaagde van de aanvraag van appellant voor een uitkering ingevolge de WW met ingang van 22 februari 2002 niet als strijdig met artikel 3 van het Besluit 3/80 kan worden bestempeld, aangenomen dat dit artikel op appellant van toepassing zou zijn. Nu evenmin is gebleken dat appellant ten tijde van belang aan een andere regel van internationaal of supranationaal recht aanspraak op uitkering kon ontlenen, heeft gedaagde de aanvraag om WW-uitkering van appellant naar het oordeel van de Raad terecht afgewezen.
Nu er geen sprake is van een gegrond beroep, biedt artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen ruimte voor toewijzing van het verzoek van appellant om schadevergoeding.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) B.J. van der Net
(get.) L.M. Reijnierse