E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is door mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 26 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 02/493 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Van Dalen, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uwv.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten, welke door partijen niet worden betwist, vormen ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn oordeelsvorming.
Gedaagde heeft bij het na bezwaar gegeven besluit van 6 mei 2002, het bestreden besluit, de afwijzing van de aanvraag van appellante van 31 januari 2002 om een WW-uitkering gehandhaafd, op de grond dat zij in de referteperiode niet in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante is in het tegen de aangevallen uitspraak gerichte hoger beroepschrift als voornaamste grief naar voren gebracht dat appellante meer dan 16 weken bij werkgever Rutimex meent te hebben gewerkt, doch de bewijsstukken daarvan niet kan verschaffen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
In navolging van gedaagde in het bestreden besluit heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de referteperiode overwogen dat appellante aantoonbaar in ieder geval doch niet méér dan 16 weken arbeid als werknemer heeft verricht.
Ook naar het oordeel van de Raad staat vast dat appellante in de referteperiode, die in een verder liggend verleden is gelegen, niet in tenminste 26 weken als werknemer heeft gewerkt. Appellante is er ondanks verschillende pogingen daartoe niet in geslaagd, naar ook ter zitting van de Raad door haar gemachtigde is erkend, bewijzen te achterhalen van méér dan de niet in geschil zijnde 16 gewerkte weken. De Raad realiseert zich dat bewijzen uit een verder in het verleden liggende periode moeilijk te achterhalen zijn, doch dit doet niet af aan de juistheid van het onderhavige besluit.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.