ECLI:NL:CRVB:2005:AS3625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3863 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
  • P. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens onvoldoende bewijs van arbeid in de referteperiode

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had op 26 juni 2003 geoordeeld dat de aanvraag van appellante om een WW-uitkering was afgewezen omdat zij in de referteperiode niet in ten minste 26 weken als werknemer had gewerkt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 1 december 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E.Tj. van Dalen, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. S.T. Dieters van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

De Raad heeft de feiten zoals weergegeven door de rechtbank als uitgangspunt genomen. Gedaagde had in het bestreden besluit van 6 mei 2002 de afwijzing van de WW-aanvraag gehandhaafd, omdat appellante niet kon aantonen dat zij in de referteperiode meer dan 16 weken had gewerkt. Appellante stelde dat zij meer dan 16 weken bij werkgever Rutimex had gewerkt, maar kon geen bewijsstukken overleggen. De Raad oordeelde dat, ondanks de moeilijkheid om bewijs uit het verleden te verkrijgen, appellante niet in staat was om aan te tonen dat zij aan de vereisten voor de WW-uitkering voldeed.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door mr. H. Bolt als voorzitter, met P. Boer als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 12 januari 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3863 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is door mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 26 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 02/493 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Van Dalen, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten, welke door partijen niet worden betwist, vormen ook voor de Raad uitgangspunt voor zijn oordeelsvorming.
Gedaagde heeft bij het na bezwaar gegeven besluit van 6 mei 2002, het bestreden besluit, de afwijzing van de aanvraag van appellante van 31 januari 2002 om een WW-uitkering gehandhaafd, op de grond dat zij in de referteperiode niet in tenminste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante is in het tegen de aangevallen uitspraak gerichte hoger beroepschrift als voornaamste grief naar voren gebracht dat appellante meer dan 16 weken bij werkgever Rutimex meent te hebben gewerkt, doch de bewijsstukken daarvan niet kan verschaffen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
In navolging van gedaagde in het bestreden besluit heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de referteperiode overwogen dat appellante aantoonbaar in ieder geval doch niet méér dan 16 weken arbeid als werknemer heeft verricht.
Ook naar het oordeel van de Raad staat vast dat appellante in de referteperiode, die in een verder liggend verleden is gelegen, niet in tenminste 26 weken als werknemer heeft gewerkt. Appellante is er ondanks verschillende pogingen daartoe niet in geslaagd, naar ook ter zitting van de Raad door haar gemachtigde is erkend, bewijzen te achterhalen van méér dan de niet in geschil zijnde 16 gewerkte weken. De Raad realiseert zich dat bewijzen uit een verder in het verleden liggende periode moeilijk te achterhalen zijn, doch dit doet niet af aan de juistheid van het onderhavige besluit.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.