ECLI:NL:CRVB:2005:AS3634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3525 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieplichtige loonbetalingen en bewijsvoering in sociale verzekeringszaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een horecabedrijf, tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de correctie van loonbetalingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over het jaar 1998. Appellant had een bedrag van f 100.000,-- afgeboekt ten laste van privé, wat door de looninspecteur werd aangemerkt als premieplichtig loon. De looninspecteur voerde aan dat er geen bewijs was dat het afgeboekte bedrag daadwerkelijk voor privé-uitgaven was gebruikt en dat het mogelijk was dat dit bedrag was aangewend voor loonbetalingen aan personeel. Appellant heeft de bevindingen van de looninspecteur betwist en stelde dat er geen premieplichtige loonbetalingen waren gedaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuursorgaan niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de betalingen als premieplichtig konden worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat er geen concrete aanwijzingen waren dat in 1998 extra werkzaamheden door personeel waren verricht, noch dat de hogere omzet alleen kon worden behaald met extra personeel. De Raad concludeerde dat de gedingstukken geen toereikende grondslag boden voor het oordeel dat gedaagde zich op het standpunt had kunnen stellen dat er sprake was van premieplichtige loonbetalingen. Hierdoor werd het besluit van gedaagde vernietigd en werd gedaagde opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.

De Raad oordeelde verder dat gedaagde in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, die werden begroot op € 1288,--, en dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 87,-- aan appellant moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de bewijslastverdeling in zaken met betrekking tot premieplichtige loonbetalingen en de noodzaak voor bestuursorganen om hun standpunten adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

03/3525 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats]n, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. Gorter, belastingadviseur te Schagen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 juni 2003 met kenmerk 01/1973.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 november 2004, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gorter, en waar gedaagde, eveneens na ambtshalve oproeping, zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant exploiteert een horecabedrijf. Op 26 mei 2000 is bij appellant een reguliere looncontrole uitgevoerd, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 augustus 2000. Bij deze controle kwam naar voren dat appellant in 1998 van het kassaldo van f 167.000,-- een bedrag van f 100.000,-- heeft afgeboekt ten laste van privé, volgens de accountant van appellant in verband met niet geboekte privé-opnamen. De looninspecteur heeft het afgeboekte bedrag aangemerkt als loon dat aan eigen of vreemd personeel is betaald. Na brutering met het anoniementarief levert dit over het jaar 1998 een correctie in het premieloon op van f 250.000,--. Naar aanleiding van de reactie van appellant op de aangekondigde correctie en verhoging over het jaar 1998 is op 20 oktober 2000 een aanvullend looncontrole rapport opgemaakt, waarbij de looninspecteur zijn standpunt heeft gehandhaafd.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluiten van 28 november 2000 en 5 december 2000 aan appellant een correctienota en een boetenota over het jaar 1998 opgelegd. Bij besluit van 29 november 2000 is tevens een verzuim geregistreerd.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen deze drie besluiten bij besluit van 2 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2001 ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het jaar 1998 afgeboekte bedrag van
f 100.000,-- moet worden beschouwd als aan eigen dan wel vreemd personeel betaald premieloon en dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat deze aanname onjuist is.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (verwezen wordt naar de uitspraak van 22 februari 1995, RSV 1995/215) is de bewijslast in zaken als de onderhavige, waarin betalingen zijn gedaan waarvan op voorhand niet vaststaat dat deze buiten de sfeer van het premieloon liggen, aldus verdeeld dat allereerst het bestuursorgaan zich in redelijkheid op het standpunt dient te kunnen stellen dat uit de beschikbare gegevens kan blijken dat de geboekte bedragen zijn uitbetaald aan personen ten aanzien van wie bij degene die de betalingen heeft gedaan premieplicht bestaat. Indien het bestuursorgaan daarin slaagt, ligt het op de weg van de werkgever om aannemelijk te maken dat de betalingen geen betrekking hebben op premieplichtig loon. Wil sprake zijn van premieplichtige loonbetalingen, dan moet loon zijn betaald aan personen die tot de werkgever in een (fictieve) dienstbetrekking staan.
Zoals blijkt uit de looncontrole rapporten, berust het standpunt van gedaagde dat sprake is van premieloon op de veronderstelling dat er een relatie is tussen het afgeboekte bedrag en het gegeven dat in een tweetal piekperioden ondanks een vijfvoudige omzet sprake is geweest van gelijke loonkosten. Gezien de in de administratie voorkomende boekingen wegens salaris en privé-kosten van appellant en het feit dat bij de looncontrole geen stukken voorhanden waren die de privé-opnamen konden aantonen, achtte de looninspecteur niet aannemelijk dat het bedrag van f 100.000,-- is aangewend voor privé-uitgaven. Hierin vond hij aanleiding om aan te nemen dat het afgeboekte bedrag ook aangewend zou kunnen zijn voor de betaling van loon aan personeel. In dit verband is opgemerkt dat de accountant niet kon aangeven hoe het kon dat tijdens de jaarlijkse kermis en jaarmarkt met in die weken een vijfvoudige omzet de loonkosten hetzelfde zijn als in alle overige weken.
De Raad stelt vast dat deze laatste vaststelling door gedaagde in het geheel niet is onderbouwd, zodat kwantitatieve gegevens, bijvoorbeeld over de duur van de piekperioden en de tijdens die perioden en daarbuiten behaalde omzet en gemaakte loonkosten ontbreken. In de gedingstukken is voorts geen enkele concrete aanwijzing te vinden dat in het jaar 1998 sprake is geweest van (extra) werkzaamheden door eigen of vreemd personeel, en/of van loonbetalingen welke niet zijn verantwoord in de loonadministratie. Ook heeft gedaagde niet uiteengezet waarom de hogere omzet uitsluitend kon worden behaald met inzet van extra, verzekeringsplichtig personeel en niet had kunnen worden gerealiseerd met een flexibele inzet van het eigen personeel. Ten slotte is niet met cijfers onderbouwd dat de omvang van het loon dat niet zou zijn verantwoord overeenkomt met het afgeboekte bedrag van f 100.000,--.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de gedingstukken geen toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat gedaagde zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van premieplichtige loonbetalingen, zodat gedaagde in het onderhavige geval niet in de primair op hem rustende bewijslast is geslaagd. In verband hiermee komt de Raad niet toe aan de beantwoording van de vraag of gedaagde aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van f 100.000,-- geen betrekking heeft op premieplichtig loon.
Dit betekent dat gedaagde bij het besluit van 2 oktober 2001 ten onrechte de correctienota over 1998 heeft gehandhaafd, evenals - in het verlengde hiervan - de boetenota en de verzuimregistratie. De Raad zal - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het besluit van 2 oktober 2001 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Gedaagde dient met inachtneming van ’s Raads uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 oktober 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 87,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) B.J. van der Net
(get.) M. Renden