[appellante] h.o.d.n. [naam café], woonachtig te Sittard, appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 februari 2003, met reg. nr. 02/546, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellante - zoals voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.A.H. Olivers en R.P.H. Min, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Gedaagde heeft onderzoek verricht naar de verzekeringsplicht van [betrokkene] (hierna: betrokkene), waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 5 november 2001. Uit dit onderzoek komt naar voren dat betrokkene werkzaam is in het [naam café] dat sedert 1 juli 1996 wordt geëxploiteerd door haar dochter [appellante], appellante.
De resultaten van het onderzoek hebben tot gevolg gehad dat gedaagde bij besluit van 6 november 2001 betrokkene ingaande 1 juli 1996 niet als verzekeringsplichtig voor de sociale werknemersverzekeringen heeft aangemerkt. Hierbij heeft gedaagde vastgesteld dat de familieverhouding zich verzet tegen het aannemen van een gezagsverhouding.
Het tegen het besluit van 6 november 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 1 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 maart 2002 ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of de familieverhouding tussen betrokkene en appellante in de weg staat aan het aannemen van een gezagsverhouding, één van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
In een arbeidsverhouding tussen de ouder als werknemer en het kind als werkgever, zoals in het onderhavige geval, wordt, volgens vaste jurisprudentie, een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij gebreke van een gezagsverhouding in de regel niet aannemelijk geacht. Een uitzondering daarop kan alleen worden aangenomen indien de omstandigheden duidelijk op een toch bestaand werkgeversgezag wijzen.
De Raad acht het bestaan van een werkgeversgezag niet aannemelijk nu de exploitatie van het café door appellante een voortzetting is van het vóór 1 juli 1996 door de echtgenoot van betrokkene geëxploiteerde café, waarin betrokkene als meewerkend echtgenote werkzaam was. Ook de omstandigheid dat betrokkene samen met haar echtgenoot woonachtig is geweest in de woning van (de echtgenoot van) appellante, maakt aanwezigheid van werkgeversgezag minder aannemelijk. Dat appellante - naar zij stelt - deze woning niet in eigendom heeft en dat betrokkene voor de bewoning van deze woning huur zou moeten betalen, doet aan het vorenstaande niet af.
Uit de enkele omstandigheid dat betrokkene zich zou moeten houden aan de door appellante opgemaakte werkroosters en dat betrokkene niet zonder voorafgaande toestemming van appellante verlof zou mogen opnemen, kan de Raad verder geen werkgeversgezag afleiden op grond waarvan een uitzonderingssituatie moet worden aangenomen. Hetzelfde geldt ook voor de stelling dat appellante bepaalt wat er op de menukaart komt te staan.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat betrokkene de werkzaamheden niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. Betrokkene was derhalve niet verplicht verzekerd op grond van de sociale werknemerszekeringen. Nu de arbeidsverhouding naar het oordeel van de Raad in overwegende mate wordt beheerst door de familieverhouding, is voorts geen sprake van een met privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding.
Appellante doet nog een beroep op het vertrouwensbeginsel door aan te voeren dat de familieverhouding tussen haar en betrokkene niet in de weg heeft gestaan aan eerdere aan betrokkene verleende uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering en de Werkloosheidswet. Ook wijst appellante er nog op dat aan betrokkene eerder nog een vergoeding voor kosten van een computercursus is verleend op grond van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De Raad merkt hierover op dat gelet op het vorenstaande vaststaat dat bedoelde betalingen ten onrechte zijn gedaan, terwijl voorts dit beroep op het vertrouwensbeginsel reeds niet kan slagen nu verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat, zodat een eventuele schending van dit beginsel daarop geen invloed kan hebben.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.