[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 februari 2003 met reg. nr. 02/649, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 2004, waar appellante - zoals voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.A.H. Olivers en R.P.H. Min, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was ten tijde hier in geding werkzaam in het [naam café]. Dit café is een eenmanszaak die sedert 1 juli 1996 wordt geëxploiteerd door appellantes dochter [naam dochter]. Op 1 januari 2000 is appellante arbeidsongeschikt geworden. Aan appellante is met ingang van 30 december 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Tevens is aan haar met ingang van 1 januari 2001 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Gedaagde heeft eind 2001 de verzekeringsplicht van appellante (nader) onderzocht en geconcludeerd dat de werkzaamheden van appellante niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking zijn verricht, omdat gelet op de familieverhoudingen een gezagsverhouding tussen appellante en haar dochter ontbreekt. Bij besluit van 6 november 2001, dat in bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2002, heeft gedaagde meegedeeld dat appellante met ingang van 1 juli 1996 niet verzekerd is voor de sociale werknemersverzekeringswetten.
Gedaagde heeft naar aanleiding van het vorenstaande de volgende besluiten genomen:
- bij besluit van 16 november 2001 (hierna: besluit I) is de uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 december 2001 ingetrokken;
- bij besluit van 23 november 2001 (hierna: besluit II) is de uitkering ingevolge de WW over de periode van 1 januari 2001 tot 22 oktober 2001 ingetrokken;
- bij besluit van 28 november 2001 (hierna: besluit III) heeft gedaagde de betaalde WW-uitkering over die periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van f 14.681,70 (€ 6.662,26);
- bij besluit van 18 december 2001 (hierna: besluit IV) is het terug te betalen bedrag vanwege brutering vermeerderd met f 3.966,37.
Het tegen besluit I gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 maart 2002 ongegrond verklaard. De tegen de besluiten II tot en met IV gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij dat zelfde besluit gegrond verklaard in de zin dat de uitkering ingevolge de WW eerst met ingang van 26 november 2001 is ingetrokken, waarmee de grond aan de besluiten III en IV is komen te ontvallen. De besluiten III en IV worden derhalve niet langer gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante bij apart beroepschrift beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 21 maart 2002 voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering. Niet is gebleken dat appellante dit beroep nadien heeft ingetrokken. Nu de rechtbank uitsluitend een oordeel heeft gegeven over de in het besluit van 21 maart 2002 neergelegde intrekkingen en niet ook over de terugvordering, heeft zij de omvang van het geding niet juist vastgesteld en daarmee in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre te worden vernietigd. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en het beroep tegen de terugvordering vanwege het ontbreken van procesbelang alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad komt inzake de besluiten I en II tot de volgende beoordeling.
In zijn uitspraak van heden met reg. nr. 03/1392, waarnaar hierbij wordt verwezen, is de Raad tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van appellante geen verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten kan worden aangenomen gelet op in het bijzonder de familieverhouding. De Raad ziet evenmin aanleiding om op grond van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten een verplichte verzekering aan te nemen.
Met het vorenstaande staat vast dat gedaagde ten onrechte aan appellante de meergenoemde uitkeringen heeft toegekend. Op grond van respectievelijk artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO, en artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, was gedaagde derhalve gehouden om deze uitkeringen in te trekken. Gedaagde voerde het beleid dat een uitkering niet met terugwerkende kracht wordt herzien indien het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering was verleend. Gedaagde heeft in overeenstemming met dit beleid de uitkeringen per toekomende tijd ingetrokken. De Raad ziet geen grond deze beslissingen voor onjuist te houden en is voorts met gedaagde van oordeel dat in de eerdere toekenning van de uitkeringen geen omstandigheid gelegen is op grond waarvan gedaagde gehouden zou zijn om - zoals wordt bepleit - de uitkeringen nog langer voort te zetten. De Raad onderschrijft derhalve de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij het besluit over de intrekkingen stand heeft gehouden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij geen beslissing is genomen op het beroep tegen de in het besluit van 21 maart 2002 neergelegde terugvordering van de WW-uitkering;
Verklaart het beroep tegen de in het besluit van 21 maart 2002 neergelegde terugvordering niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.