ECLI:NL:CRVB:2005:AS3665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/402 ALGEM + 03/403 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • R.C. Stam
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetes opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor voortgezette overtredingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had boetes opgelegd aan gedaagde voor het niet correct opgeven van lonen over de jaren 1996 tot en met 2000. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de boete over het jaar 2000 onterecht was opgelegd, omdat de overtredingen als één enkele overtreding moesten worden beschouwd. De Uwv ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 9 december 2004 heeft de Raad de argumenten van beide partijen gehoord. De Uwv stelde dat de rechtbank een onjuiste uitleg had gegeven aan de relevante wetgeving, met name artikel 2 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2001. De Raad oordeelde dat de rechtbank inderdaad de beleidsregel onjuist had geïnterpreteerd. Volgens de Raad moet de overtreding over 2000 worden beschouwd als onderdeel van de totale overtreding van 1997 tot en met 2000, en kan de boete niet worden verhoogd op basis van recidive.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat de boete over alle jaren moet worden opgelegd tegen het percentage dat geldt voor een eerste overtreding, namelijk 25%. De Raad concludeerde dat de Uwv niet in zijn recht stond om een hogere boete op te leggen voor de overtreding in 2000, omdat dit in strijd was met de beleidsregel. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met R.C. Schoemaker als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 20 januari 2005.

Uitspraak

03/402 ALGEM
03/403 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is in hoger beroep gekomen tegen de tussen partijen op 19 december 2002 onder kenmerk 02/482 en 02/984 door de rechtbank Zutphen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mrs. F. Costa Baiôa en D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv, en gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij een looncontrole in 2001 heeft appellant geconstateerd dat gedaagde in de verzamelloonstaten over 1996 tot en met 2000 had nagelaten opgave te doen van de aan haar directeuren/minderheidsaandeelhouders betaalde lonen. Op 19 december 2001 zijn gedaagde daarom correctienota’s opgelegd en het daartegen ingestelde bezwaar is bij het bestreden besluit van 31 mei 2002 ongegrond verklaard. In samenhang met de hiervoor genoemde correctienota’s heeft appellant over 1997 tot en met 2000 boetes opgelegd en bij het bestreden besluit zijn deze gehandhaafd over 1997 tot en met 1999 tot 25% van de nageheven premies, over 2000 tot 37½% van de nageheven premie. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, uitsluitend voor zover het ziet op de boete over 2000 en, zelf in de zaak voorziende, de boete over 2000 verlaagd tot 25% van de nageheven premie.
Het hoger beroep stelt alleen aan de orde het oordeel en de beslissing van de rechtbank aangaande de over 2000 opgelegde boete. Appellant bestrijdt in dit verband het oordeel van de rechtbank dat hij zijn beleid onjuist heeft toegepast, welk oordeel in de aangevallen uitspraak, met aanduiding van appellant als verweerder, als volgt is gemotiveerd:
“Verweerder heeft daarbij evenwel over het hoofd gezien dat in artikel 2, lid 2 van het nieuwe toepassingsbesluit is bepaald dat overtredingen welke in achtereenvolgende jaren zijn gepleegd en welke op hetzelfde moment worden geconstateerd, worden beschouwd als één overtreding in dat kalenderjaar begaan. Het stond verweerder derhalve niet vrij om de overtreding over het jaar 2000 als een tweede vergrijpverzuim aan te merken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de boete over het jaar 2000 als onderdeel moet worden beschouwd van de totale overtreding 1997 tot en met 2000. Van een verhoogd boetepercentage wegens een tweede vergrijp over 2000 kan dan ook geen sprake zijn.”
In dit verband heeft appellant er op gewezen dat vanaf 1 januari 2001 de regelgeving ten aanzien van de oplegging van een boete is gewijzigd en dat de onjuiste loonopgave over 2000 na 1 januari 2001 heeft plaats gevonden, zodat ten aanzien van die overtreding, anders dan met betrekking tot de identieke, voortgezette overtredingen over voorgaande jaren, het nieuwe boeteregime moet worden toegepast.
De Raad overweegt het volgende.
Op zichzelf heeft appellant terecht aangevoerd dat, op grond van artikel 9 van het Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering (het Boetebesluit), ten aanzien van vóór 1 januari 2001 gepleegde overtredingen de regeling Administratie Boeten Coördinatiewet geldt, terwijl op de in 2001 plaats gevonden onjuiste loonopgave over 2000 het nieuwe wettelijk stelsel van toepassing is.
Het door appellant ten aanzien van na 1 januari 2001 gepleegde overtredingen gevoerde sanctiebeleid is vervat in het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering 2001 (het Toepassingsbesluit). Artikel 2, tweede lid, van het Toepassingsbesluit bevat als beleidsregel, voor zover van belang, dat overtredingen welke in achtereenvolgende jaren zijn gepleegd en welke op hetzelfde moment worden geconstateerd, worden beschouwd als één overtreding in dat kalenderjaar begaan. Blijkens de toelichting strekt deze beleidsregel er toe om, hoewel strikt genomen sprake is van zich herhalende overtredingen, tot sanctieoplegging te komen alsof slechts één overtreding is gepleegd. De werkgever heeft zich bijvoorbeeld gedurende achtereenvolgende jaren schuldig gemaakt aan onjuistheden in zijn (jaar)loonopgave zonder daar tussentijds door de uitvoeringsinstelling op te zijn gewezen. De toepassing van het boetebesluit maakt dat er sprake is van recidive. Materieel gezien is hier evenwel sprake van één overtreding. Appellant acht het om deze redenen aangewezen in deze situatie uit te gaan van één overtreding in het kalenderjaar van constatering begaan.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 2, tweede lid, van het Toepassingsbesluit, nu zij er bij haar uitleg aan voorbij is gegaan dat, naar de duidelijke tekst van de beleidsregel, de overtreding wordt geacht in het jaar van de constatering te hebben plaats gevonden.
In die uitleg leidt de toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Toepassingsbesluit er in dit geval toe dat het gehele complex van de identieke, voortgezette overtredingen over 1997 tot en met 2000 als één, in 2001 voorgevallen overtreding wordt beschouwd. Dat is echter in strijd met artikel 9, eerste lid, van het Boetebesluit, zodat de betreffende beleidsregel zich niet leent voor (onverkorte) toepassing in een geval als het onderhavige.
Bij de invulling van deze leemte in het sanctiebeleid dient het hiervoor geschetste doel van de van belang zijnde beleidsregel tot uitgangspunt te worden genomen. Met die doelstelling is het in strijd om in het onderhavige geval de laatst gepleegde overtreding in tegenstelling tot de identieke, niet eerder ontdekte overtredingen in eerdere jaren (toch) vanwege recidive met een hogere boete te bestraffen, omdat artikel 2, tweede lid, van het Toepassingsbesluit dat juist beoogt te voorkomen. Met het doel van artikel 2, tweede lid, van het Toepassingsbesluit is in een situatie als die zich hier voordoet slechts verenigbaar dat over alle hier van belang zijnde jaren een boete wordt opgelegd van 25%, de boete die volgens het sanctiebeleid past bij een eerste overtreding.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,-- wordt geheven.
Gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.