ECLI:NL:CRVB:2005:AS3959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4560 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th. C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van gemaakte kosten wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). In september 2001 heeft het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam Amsterdam (RIF) een onderzoek ingesteld naar de inkomsten van appellant, waarbij documenten zijn aangetroffen die aantonen dat hij in de periode van 3 december 2000 tot 12 augustus 2001 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft verworven. Op basis van deze bevindingen heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam besloten om de bijstandsuitkering van appellant over deze periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet heeft gewerkt en dat er sprake is van misbruik van zijn persoonsgegevens. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn inkomsten niet te melden. De Raad concludeert dat de gemeente op basis van de aangetroffen gegevens terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstandsuitkering en tot terugvordering van de kosten.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat er dringende redenen zijn om van de intrekking of terugvordering af te zien. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen veroordeling in proceskosten uitgesproken, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4560 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2003, reg.nr. 02/4678 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar appellant in persoon is ver-schenen, bijgestaan door mr. Walker, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
In september 2001 is door het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam Amsterdam (RIF), waarvan onder meer de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam en de Belasting-dienst deel uitmaken, een onderzoek ingesteld bij het uitzendbureau ALYA. Bij dit uitzendbureau zijn aangetroffen op naam van appellant gestelde zogeheten stamgegevens alsmede een negental op naam van appellant staande salarisspecificaties die betrekking hebben op de periode van 3 december 2001 tot 12 augustus 2001. Een en nader leidde het RIF tot de conclusie dat appellant sinds 3 december 2001 bij dit bureau is ingeschreven en dat hij in de periode van 3 december 2000 tot 12 augustus 2001 werkzaamheden heeft verricht waarmee hij inkomsten heeft verworven
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft gedaagde bij besluit van 12 maart 2002 met toepassing van art 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de utkering over de periode van 3 december 2000 tot en met 12 augustus 2001 herzien (lees: ingetrokken). Voorts is bij dit besluit de over het genoemde tijdvak gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.747,88 van appellant teruggevorderd. Gedaagde heeft zich hierbij gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 24 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 24 september 2002 ingestelde beroep onge-grond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat bij genoemd uitzendbureau bescheiden zijn aangetroffen die op naam van appellant zijn gesteld en waarvan ook de overige gegevens zoals geboortedatum, sofi-nummer, adres alsmede een adreswijziging overeenkomen met de gegevens van appel-lant. Uit die gegevens, waarvan gedaagde niet eerder op de hoogte was, blijkt van loon-betalingen gedurende de periode van 3 december 2000 tot 12 augustus 2001 ter hoogte van ten minste de voor appellant geldende bijstandsnorm. Gedaagde mocht op grond van deze gegevens ervan uitgaan dat appellant gedurende genoemd tijdvak werkzaamheden heeft verricht en hiermee inkomsten heeft verworven die zodanig zijn dat hij over deze periode geen recht meer heeft op bijstand. Er bestond voor gedaagde in deze fase van de procedure dan ook geen aanleiding van het uitzendbureau nog meer gegevens op te vragen.
Appellant heeft - ook in hoger beroep - aangevoerd dat sprake is van misbruik van zijn persoonsgegevens en dat hij niet in genoemde periode heeft gewerkt, zodat gedaagde ten onrechte zijn uitkering over dat tijdvak heeft ingetrokken en teruggevorderd. Appellant heeft echter op geen enkele wijze de gestelde onjuistheid van de op zijn naam geregi-streerde inkomsten aangetoond. Hij heeft bij de politie en/of het Openbaar Ministerie geen aangifte gedaan van valsheid in geschrifte. Ook heeft hij geen stukken kunnen overleggen van gestelde contacten met de Belastingdienst. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij telefonisch contact heeft gehad met het pensioenfonds waaraan blijkens de loonstroken pensioenpremie op zijn naam is overgemaakt en dat dit fonds, aldus appellant ter zitting, hiervan niet op de hoogte was. Aangezien appellant hiervan geen enkel stuk heeft kunnen overleggen, kan de Raad aan deze mededeling geen waarde hechten.
Nu slechts sprake is van een enkele ontkenning door appellant van de verrichte werk-zaamheden is de Raad van oordeel dat gedaagde onder deze omstandigheden niet was gehouden tot het instellen van een nader onderzoek bij het uitzendbureau, zoals door appellant aangevoerd.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat appellant over de periode van 3 december 2000 tot 12 augustus 2001 de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden. Een en ander heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Gedaagde was dan ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand over die periode in te trekken. Van dringende redenen, in welk geval gedaagde bevoegd is geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is tevens gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th. C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
GdJ
111