ECLI:NL:CRVB:2005:AS3967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2687 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering door appellante, een Congolese vrouw, die niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning gedurende de relevante periode. Appellante had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, die in 1999 was afgewezen, maar in 2003 werd haar bezwaar gegrond verklaard en kreeg zij een verblijfsvergunning tot 1 januari 2004. De aanvraag voor bijstandsuitkering, ingediend op 19 oktober 2000, werd afgewezen omdat zij op dat moment geen verblijfsvergunning had. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam, handhaafde deze afwijzing, ondanks dat appellante later een uitkering kreeg voor een andere periode.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op het moment van haar aanvraag geen recht had op bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), omdat zij niet als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet werd beschouwd. De Raad heeft ook de argumenten van appellante, die zich beriep op artikel 26 van het Internationaal verdrag voor politieke en burgerlijke rechten (IVBPR) en eerdere uitspraken van de Raad, beoordeeld. De Raad concludeerde dat de Koppelingswet, die de voorwaarden voor bijstandsverlening aan vreemdelingen regelt, in dit geval van toepassing was en dat appellante niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander.

De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet in strijd was met het IVBPR en dat de eerdere toekenning van een verblijfsvergunning aan appellante geen invloed had op de beslissing over de bijstandsverlening voor de periode in kwestie. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2687 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rozenburg, hoger beroep
ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2003,
reg.nr. Abw 02/1529.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante, van Congolese (vm. Zaïrese) nationaliteit, heeft op 24 april 1997 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf in Nederland. Bij besluit van 3 maart 1999 is die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 9 januari 2003 is het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 1999 gegrond verklaard en is aan appellante met ingang van 1 januari 2003 een verblijfsvergunning verleend geldig tot 1 januari 2004.
Op 19 oktober 2000 heeft appellante een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Bij besluit van 17 november 2000 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet over een verblijfsvergunning beschikt.
Bij besluit van 8 mei 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2000 gegrond verklaard en dit besluit gedeeltelijk herroepen door aan appellante met ingang van 26 juni 2001 een uitkering ingevolge de Abw toe te kennen. De afwijzing van deze uitkering over de periode van 19 oktober 2000 tot en met 25 juni 2001 heeft gedaagde gehandhaafd.
Tegen dit besluit, voorzover daarbij de weigering om bijstand te verlenen over de periode van 19 oktober 2000 tot en met 25 juni 2001 is gehandhaafd, heeft appellante beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bij besluit van 8 mei 2002 gehand-haafde weigering van bijstand in strijd is met artikel 26 van het Internationaal verdrag voor politieke en burgerlijke rechten (IVBPR). Appellante heeft in dit verband gewezen op de uitspraken van de Raad inzake de Koppelingswet van 26 juni 2001 en op een besluit van gedaagde van 13 juni 2003 met betrekking tot de toekenning van een uitkering ingevolge de Abw aan [betrokkene].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellante was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (oud) (Vw), zodat van gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, tweede lid (oud), van de Abw geen sprake kon zijn. Zij kon evenmin op grond van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (tekst van 1 juli 1998 tot en met 31 maart 2001) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ook faalt het beroep van appellante op de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (oud).
Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de lopende bezwaar- en beroepsprocedures onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een definitieve negatieve beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening blijven voldoen.
Het onderhavige geding ziet op een verzoek om bijstand na 1 juli 1998, en appellante was ten tijde van dat verzoek aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (oud). Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad van oordeel dat de gerecht-vaardigdheid van de Koppelingswet, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appel-lante opgaat. Het gegeven dat appellante tot 1 juli 1998 onder toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend, maakt dit niet anders nu die uitkering bij een inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluit met ingang van 19 september 1998 is beëindigd. Hiermee kwam een einde aan de door appellante verworven rechtspositie met betrekking tot de Abw.
Dit betekent dat de bij besluit van 8 mei 2002 gehandhaafde weigering om bijstand toe te kennen niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR kan worden aangemerkt. Ook het feit dat aan appellante bij besluit van 9 januari 2003 alsnog een verblijfsvergunning is verleend, doet aan dit oordeel geen afbreuk, aangezien de ingangsdatum van deze verblijfsvergunning op 1 januari 2003 is bepaald.
In hetgeen door appellante is aangevoerd met betrekking tot de bijstandstoekenning aan [betrokkene], ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Het voorgaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
GdJ
111