ECLI:NL:CRVB:2005:AS3969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/670 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering door de gemeente Amsterdam. De appellant, van Ecuadoriaanse nationaliteit, had op 12 juli 2000 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning in Nederland met als doel medische behandeling. Vervolgens diende hij op 6 november 2001 een aanvraag in voor een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Deze aanvraag werd op 27 november 2001 afgewezen, omdat de appellant niet beschikte over rechtmatig verblijf. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 26 februari 2002 ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op het moment van de afwijzing geen recht kon doen gelden op bijstand, omdat hij niet als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 kon worden aangemerkt. De Raad heeft de door de appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn noodsituatie en de aanhangige vreemdelingenprocedure, niet als voldoende geacht om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeert dat de rechtbank de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht in stand heeft gelaten. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2003, waarin het beroep tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond werd verklaard, werd bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder recht op bijstandsverlening kan worden vastgesteld, vooral in situaties waarin de verblijfstatus van de aanvrager niet rechtmatig is. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Abw in relatie tot de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/670 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2003,
reg.nr. 02/1752 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant, van Ecuadoriaanse nationaliteit, heeft op 12 juli 2000 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf in Nederland met als doel medische behandeling.
Op 6 november 2001 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over rechtmatig verblijf.
Bij besluit van 26 februari 2002 is het tegen het besluit van 27 november 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
26 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van rechtsregels ten tijde hier van belang - 6 november 2001 - geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant kon immers niet met een Nederlander worden gelijkgesteld op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en hij kon ook niet op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz met een Nederlander worden gelijkge-steld.
In de door appellant aangevoerde omstandigheid met betrekking tot zijn noodsituatie en het feit dat zijn vreemdelingenprocedure nog aanhangig is en uitzetting op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 achterwege dient te blijven, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De hierboven getrokken conclusie op grond waarvan appellant geen recht op bijstand kan doen gelden, brengt met zich dat bijstandsverlening wegens zeer dringende redenen in afwijking hiervan op grond van artikel 11, tweede lid, van de Abw evenmin mogelijk is.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het besluit tot afwijzing van het recht op bijstand terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
GdJ
111