[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij L.A.R. Rechtsbijstand N.V. te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 22 april 2003, onder procedure nr.: 02/1073 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Labordus, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. T. Kuijpers, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam bij DSM Limburg B.V. Wegens een komende verhuizing naar West Brabant in verband met het aanvaarden van een nieuwe werkkring door haar echtgenoot heeft appellante bij brief van 13 maart 2002 per 1 juni 2002 ontslag genomen. Gedaagde heeft geweigerd ter zake van dit ontslag uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen, omdat appellante verwijtbaar werkloos werd geacht.
Op 18 juni 2002 heeft appellante als gevolg van een ongeval haar enkelbanden gescheurd, waarna zij zich per die datum heeft ziek gemeld bij gedaagde. Bij besluit van 10 juli 2002 heeft gedaagde geweigerd appellante uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen op de grond dat zij al voor de eerste ziektedag geen uitkering ingevolge de WW ontving en dat zij daarom niet via een WW-uitkering verzekerd was voor de ZW. Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de weigering van een WW-uitkering en haar bezwaren tegen het besluit van 10 juli 2002 ongegrond verklaard.
Hangende het tegen het besluit van 30 augustus 2002 ingestelde beroep heeft gedaagde op 28 november 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het eerder ingenomen standpunt is verlaten en in plaats daarvan is overwogen dat appellante weliswaar voldoet aan de voorwaarden van artikel 46 van de ZW, maar dat zij gezien de verwijtbare werkloosheid een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd, in verband waarmee haar ziekengeld blijvend geheel wordt geweigerd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2002 gericht geacht tegen het besluit van 28 november 2002 en de beroepen tegen het besluit van 30 augustus 2002, voor zover het betreft de toepassing van de WW, en het besluit van 28 november 2002, voor zover het betreft de toepassing van de ZW, ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat appellante geen benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd, nu zij ten tijde van haar ontslagname en op de ontslagdatum niet arbeidsongeschikt was en derhalve geen loonaanspraken heeft prijsgegeven.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante hieraan toegevoegd dat de arbeidsongeschiktheid niet voorzienbaar was, nu deze het gevolg was van een ongeval.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat gedaagde met het besluit van 28 november 2002 niet is tegemoetgekomen aan het beroep van appellante. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellante mede gericht geacht tegen het besluit van 28 november 2002.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad heeft betrokkene in een dergelijk geval geen belang meer bij beoordeling van het oorspronkelijke bestreden besluit tenzij een verzoek is gedaan om vergoeding van schade. In dit geval heeft appellante in eerste aanleg verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over het na te betalen ziekengeld. Derhalve heeft appellante belang gehouden bij een beoordeling van het besluit van 30 augustus 2002 voor zover dit betrekking heeft op de weigering van ziekengeld. Nu gedaagde met het besluit van 28 november 2002 de grondslag van de weigering van ziekengeld heeft gewijzigd, zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank het behoren te doen, het besluit van 30 augustus 2002 vernietigen voorzover dit besluit betrekking heeft op de weigering van ziekengeld.
Voorts stelt de Raad vast dat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 30 augustus 2002, voor zover dit betrekking heeft op de weigering van WW-uitkering. Desalniettemin heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2002 in zoverre ongegrond verklaard. Hiermee is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre wegens strijd met artikel 8:69 van de Awb te worden vernietigd.
In zijn uitspraak van 2 december 1998, gepubliceerd in RSV 1999/51, heeft de Raad overwogen dat uit de wetgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever met de benadelingshandeling in het kader van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in het bijzonder het oog heeft gehad op situaties waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het ongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden.
De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellante zowel op 13 maart 2002 als op 1 juni 2002 niet arbeidsongeschikt was. Vast staat derhalve dat zij op het moment dat zij haar loonaanspraken prijs gaf niet arbeidsongeschikt was. Appellante is pas op 18 juni 2002 arbeidsongeschikt geworden als gevolg van een ongeval.
Die arbeidsongeschiktheid is gezien de oorzaak ervan naar het oordeel van de Raad een niet te voorziene omstandigheid, die appellante in het kader van de toepassing van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW niet kan worden tegengeworpen.
De Raad volgt niet gedaagdes opvatting dat appellante door de ontslagname per 1 juni 2002 bewust het risico heeft gelopen dat zij bij ziekte een beroep op de ZW zou moeten doen en dat ook om die reden de ontslagname als een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW dient te worden aangemerkt. In dat verband verwijst de Raad eveneens naar vorenvermelde uitspraak, waarin tevens is overwogen dat in de wetsgeschiedenis van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW geen overtuigende argumenten zijn aangetroffen voor een ruimere uitleg van deze bepaling dan hiervoor is weergegeven.
Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellante met haar ontslagname per 1 juni 2002 geen benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Gedaagde heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan deze bepaling. Gelet daarop kunnen de aangevallen uitspraak en het besluit van 28 november 2002 niet in stand blijven en zal gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op, in totaal, € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2002, voor zover dit betrekking heeft op de weigering van ziekengeld, en het beroep tegen het besluit van 28 november 2002 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.