ECLI:NL:CRVB:2005:AS3994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/585 WAO + 03/614 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van ontoereikende arbeidskundige grondslag

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2005, gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan betrokkene, die zich op 25 oktober 1999 ziek meldde na een auto-ongeval. De rechtbank had eerder de medische onderbouwing van het bestreden besluit goedgekeurd, maar het besluit vernietigd omdat de functie bloedprikker niet actueel was. Het Uwv had betrokkene een voorschot op de WAO-uitkering toegekend, maar na onderzoek werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%, wat leidde tot de weigering van de uitkering.

De Raad overweegt dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid berustte op drie functies, maar dat de functie bloedprikker niet aan de schatting kon worden ten grondslag gelegd vanwege de actualiseringsdatum. De Raad concludeert dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ontoereikend is, omdat er onvoldoende functies overbleven om de schatting te ondersteunen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv geen recht heeft op de terugvordering van de ten onrechte betaalde WAO-uitkering.

De Raad stelt vast dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de vastgestelde belastbaarheid van betrokkene in twijfel trekken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en legt een recht van € 409,- op aan het Uwv.

Uitspraak

03/585 WAO + 03/614 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna:
het Uwv,
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens betrokkene respectievelijk het Uwv is op bij beroepschrift, respectievelijk aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 20 december 2002, onder
reg. nr. AWB 01/4026 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Namens het Uwv is op het verweerschrift van betrokkene gereageerd. Daarop is namens betrokkene een reactie gegeven, onder inzending van aanvullende stukken, gevolgd door een nadere reactie van de kant van het Uwv.
Desverzocht heeft het Uwv bij brief van 7 september 2004 schriftelijke inlichtingen verstrekt en nadere stukken toegezonden, waarop namens betrokkene bij brief van 18 november 2004 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 2004, waar voor betrokkene is verschenen mr. E.J. Bonnist, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en waar namens het Uwv is verschenen mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Betrokkene was werkzaam als secretaresse bij een advocatenkantoor voor 24 uur per week toen zij zich op 25 oktober 1999 ziek meldde met nek-, evenwichts- en concentratieklachten als gevolg van een haar overkomen auto-ongeval. Omdat bij het einde van de wachttijd het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene nog niet was afgerond, is haar per 13 november 2000 een voorschot op de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene berekend op minder dan 15% en is haar bij besluit van 20 april 2001 per 13 november 2000 uitkering ingevolge de WAO geweigerd. Bij besluit van 8 mei 2001 is van betrokkene een bedrag van
€ 2.153,47 aan ten onrechte betaalde WAO-uitkering over de periode van 13 november 2000 tot 1 mei 2001 teruggevorderd. De door betrokkene tegen beide besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 4 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft ingestemd met de medische onderbouwing van het bestreden besluit, maar dit besluit vernietigd omdat de bij de schatting gebruikte functie bloedprikker onvoldoende actueel was, waardoor onvoldoende functies resteerden om de schatting te kunnen dragen. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en voorts beslissingen gegeven ten aanzien van de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
In hoger beroep stelt betrokkene zich onverminderd op het standpunt dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Het Uwv bestrijdt, kort samengevat, het oordeel van de rechtbank dat de functie bloedprikker op de datum in geding onvoldoende actueel was.
Ten aanzien van de medische onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
Naar blijkt uit diens rapportage van 7 november 2000, heeft verzekeringsarts F.A. Tjin-A-Ton zijn oordeel over de gezondheidstoestand van betrokkene per einde wachttijd gebaseerd op de anamnese, zijn eigen onderzoek en een op zijn verzoek door de arbeids- en klinisch psycholoog drs. P. Groen uitgebracht neuropsychologisch rapport van 19 januari 2001. Blijkens zijn nader rapport van 19 februari 2001 heeft Tjin-A-Ton met de bevindingen en conclusies van deze psycholoog bij het vaststellen van de beperkingen van betrokkene rekening gehouden. Bezwaarverzekeringsarts J.H.M. Kupecz-Mogendorff heeft in aanvulling op de voorhanden medische gegevens informatie opgevraagd bij de behandelend orthomanuele arts, gelet op haar rapportage van 3 september 2001 die informatie bij haar oordeelsvorming betrokken en het oordeel van Tjin-A-Ton onderschreven. De Raad is van oordeel dat het aldus beschreven medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en ziet geen aanleiding te twijfelen aan de voor betrokkene vastgestelde beperkingen. In dat verband wijst de Raad erop dat betrokkene noch in beroep noch in hoger beroep nadere medische gegevens heeft ingebracht die aanleiding zouden kunnen zijn om aan de vastgestelde belastbaarheid te twijfelen. Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep van betrokkene niet.
Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van de schatting overweegt de Raad als volgt.
De bestreden schatting berust op drie functies: receptionist (fb-code 3914), telefonistereceptioniste (fb-code 3804) en bloedprikker (fb-code 546). Naar aanleiding van het hoger beroep heeft bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper een nader arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. Daarbij is gebleken dat bij enige functies onder fb-code 3914 een ontoelaatbare relativering van de belastbaarheid had plaatsgehad. Na het vervallen van deze functies resteerden onvoldoende arbeidsplaatsen om die fb-code te kunnen gebruiken voor de schatting. Vervolgens heeft deze bezwaararbeidsdeskundige opnieuw functies geselecteerd uit het Functie Informatie Systeem (FIS). Thans worden aan de schatting ten grondslag gelegd de functies secretaresse verpleegafdeling (fb-code 3213 – 11 arbeidsplaatsen), telefoniste/receptioniste (fb-code 3804 – 8 arbeidsplaatsen), receptionist (fb-code 3941 – 14 arbeidsplaatsen), medewerker monsterafname (polikliniek) (fb-code 0546 – 8 arbeidsplaatsen), bestelautochauffeur (fb-code 9855 – 7 arbeidsplaatsen) en consultatiebureau assistent (fb-code 5429 – 10 arbeidsplaatsen).
Ten aanzien van de functies onder de fb-codes 3213 en 5429 stelt de Raad vast dat de verwoordingen functiebelasting bij punt 10, reiken, een belasting vermelden van 50 x 70 cm. Volgens de verwoording belastbaarheid belanghebbende mag betrokkene maximaal 50 x 60 reiken. Voormelde bezwaarverzekeringsarts heeft de zwaardere belasting ten aanzien van reiken zonder nadere toelichting mogelijk geacht. De Raad acht dit niet acceptabel en is van oordeel dat hiermee de belastbaarheid van betrokkene op het punt van reiken ontoelaatbaar is gerelativeerd. Gelet hierop kunnen de functies onder deze twee fb-codes niet bij de onderhavige schatting worden betrokken.
Ten aanzien van de functies onder fb-code 3804 stelt de Raad vast dat de functies met de nrs. 9071-0023-016 en 9071-0023-021 geactualiseerd zijn op respectievelijk 19 december 2000 en 8 mei 2001. Deze actualiseringsdata liggen na de datum in geding. Derhalve kunnen deze functies niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Gelet daarop resteren onder fb-code 3804 nog slechts 4 arbeidsplaatsen, waardoor ook die fb-code niet bij de schatting kan worden betrokken.
Ten aanzien van de functies onder fb-code 3941 stelt de Raad vast dat de verwoordingen functiebelasting van de vijf geselecteerde functies weliswaar markeringen laten zien, maar in dit geval acht de Raad de toelaatbaarheid van de betreffende overschrijdingen voldoende toegelicht. Deze functies acht de Raad dan ook voor betrokkene geschikt.
Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de functies medewerker monsterafname (polikliniek) onder fb-code 0546, ook aangeduid als bloedprikker, ten tijde in geding in het FIS met een voldoende aantal arbeidsplaatsen aanwezig waren. Ook deze functies acht de Raad voor betrokkene geschikt.
Anders ligt het met de functies onder fb-code 9855. Deze zijn weliswaar qua belasting voor betrokkene geschikt, maar de actualiseringsdatum van alle onder deze fb-code geselecteerde functies ligt na de datum in geding, zodat geen van deze functies aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat van de geselecteerde functies slechts 2 fb-codes met in totaal 22 arbeids- plaatsen resteren. Dit is onvoldoende om een schatting op te baseren. Gelet hierop berust het bestreden besluit op een ontoereikende arbeidskundige grondslag. Dit betekent dat ook het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van het Uwv een recht van € 409,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.P. Grauss.